GELDLENING MOET WERKLIJK LENING IN GELD ZIJN

Ondernemers kunnen een fiscaalvriendelijke intrest krijgen als ze een lening geven aan hun vennootschap. Bij een geldlening komt daar een beperking bij. Het Hof van Cassatie stelt dat die beperking niet geldt als die lening niet in geld is gegeven.

Het gebeurt vaak dat ondernemers geld lenen aan hun vennootschap. Die betaalt dan een marktconforme intrest. Dat is fiscaal lucratief. Want voor de vennootschap is die intrest fiscaal aftrekbaar als beroepskosten. Op de uitgekeerde intrest betaalt de ondernemer alleen een roerende voorheffing van 15 procent. Als de vennootschap geen intrest zou betalen, zou ze meer belastbare winst maken en dus op het niet-uitgekeerde bedrag 33,99 procent vennootschapsbelasting betalen. Dat levert een besparing op aan belastingen van 18,99 procent. De ondernemer mag het netto- bedrag van de intrest uitkeren aan zichzelf. Dat is stukken beterkoop dan een bezoldiging waarop hij de hoge personenbelasting en de sociale bijdragen voor zelfstandigen moet betalen.

Sinds het midden van de jaren 90 bestaat er een rem op het bedrag waarop de vennootschap intrest mag betalen. Het totaal bedrag van de rentegevende voorschotten mag niet hoger zijn dan de som van de belaste reserves bij het begin en het gestort kapitaal aan het einde van het belastbare tijdperk. Die beperking geldt als een ondernemer als natuurlijke persoon een ‘geldlening’ geeft aan een vennootschap waarvan hij aandelen bezit of waarin hij een bestuursmandaat uitoefent.

Er bestaat evenwel discussie over het begrip ‘geldlening’. Velen stellen dat een geldlening een lening is die in geld aan de vennootschap is gegeven. Wordt er geen geld ter beschikking gesteld van de vennootschap, dan zou de beperking tot belaste reserves en gestort kapitaal niet gelden. Dat heeft zo zijn gevolgen.

Stel dat een arts een bvba opricht en 12.400 euro kapitaal stort. Hij verkoopt zijn goodwill aan die vennootschap voor 300.000 euro. De vennootschap kan dat niet meteen betalen. De terugbetaling gebeurt met het geld dat de vennootschap moet verdienen. Ondertussen zal de arts aan zijn vennootschap een intrest vragen op de volledige 300.000 euro. Omdat die 300.000 euro niet ontstaan is als een geldlening door eerst geld over te maken aan de vennootschap, argumenteerde men dat de beperking niet van toespassing is.

De fiscus was het daar niet mee eens. Door een circulaire van 2005 werd in ons voorbeeld de lening toch als een stilzwijgende geldlening gezien. Het Hof van Cassatie heeft orde op zaken gesteld met drie opeenvolgende arresten. Het laatste dateert van 20 mei 2010. Bij ontstentenis van een bijzondere definitie in de belastingwet dient onder een geldlening, conform het gemeen recht, een contract te worden verstaan waarbij de ontlener geld geeft aan de lener om er gebruik van te kunnen maken en onder de verplichting voor de lener om het geld terug te geven op het overeengekomen tijdstip. Een aan de koper verleend uitstel om de volledige prijs te betalen - in ons voorbeeld: de prijs voor de goodwill gekocht door de artsenvennootschap - is normaal geen geldlening.

Contract

Dat zo’n uitstel van betaling wordt geboekt op de rekening-courant van de arts als natuurlijke persoon en op het passief van de balans als schuld, impliceert niet noodzakelijk het bestaan van een leningscontract in de zin van de fiscale wet. Cassatie stelt wel dat de feitenrechter zou kunnen oordelen dat het om een verdoken geldlening gaat onder het mom van de niet-betaling van een schuld. Maar dat zal bijna onmogelijk zijn. Als er geen geld is verstrekt, kan er geen sprake zijn van een geldlening. De arts kan dus op de volledige 300.000 euro een intrest toekennen die enkel aan 15 procent zal worden belast.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 3 november 2010.