BELASTINGEN BETALEN OP WINST DIE ER NIET IS

Elke ondernemer weet dat niet al zijn klanten hun facturen zullen betalen. Omdat ze niet altijd weten welke klanten in gebreke zullen blijven, boeken ze een forfaitaire waardevermindering. Cassatie stelt dat de fiscus die niet moet aanvaarden als kosten.

Elke ondernemer heeft klanten die niet willen betalen. Voor de opmaak van de jaarrekening is deze vaststelling belangrijk. Het boekhoudrecht stelt dat rekening moet worden gehouden met alle voorzienbare risico’s, mogelijke verliezen en ontwaardingen, ontstaan tijdens het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft of tijdens voorgaande boekjaren. In het jargon betekent dit dat de klant dubieus wordt en dat op de openstaande vordering een waardevermindering wordt geboekt.

Nu weet een ondernemer op het einde van zijn boekjaar niet altijd welke klanten zullen betalen en welke niet. Sommige facturen die in het laatste kwartaal zijn uitgeschreven zullen niet of slechts gedeeltelijk worden betaald. De toekomst zal uitwijzen welke klanten verstek zullen laten gaan. De vraag stelt zich dan ook hoe dat risico in de jaarrekening moet worden verwerkt. Boekhoudrechtelijk geldt het principe van de afzonderlijke waardering. Alle vorderingen moeten één voor één overlopen worden om in te schatten welke niet of niet volledig zullen worden betaald. Maar dat wordt moeilijk voor ondernemingen die een heleboel klanten hebben voor telkens relatief kleine bedragen.

Vandaar dat de Commissie voor Boekhoudkundige Normen (CBN) in haar advies 127/1 stelt dat het betalingsrisico bij vorderingen voor een klein bedrag in de praktijk op statistische basis wordt ingeschat. Dit is naar de mening van de CBN vooral zo bij ondernemingen die te maken hebben met een groot klantenbestand. In deze gevallen is de individuele waardering van de vorderingen en de vaststelling van afzonderlijke waardeverminderingen in feite onmogelijk. Vandaar dat de CBN in zo’n geval forfaitaire waardeverminderingen aanbeveelt. Dat kan voor zover het toegepaste percentage wel degelijk wordt verantwoord door werkelijke verliezen door de onderneming zelf geleden op vorderingen van die aard tijdens een geijkte referteperiode die elk jaar opnieuw wordt geëvalueerd.

Het postorderbedrijf Neckerman paste dit CBN-advies toe. Maar de fiscus wou daar niet van weten. De fiscus moet de boekhoudregels volgen, tenzij de fiscale wet expliciet afwijkt. En de belastinginspecteur vond dat dit bij forfaitaire waardeverminderingen het geval is. In art. 22, K.B. W.I.B. 1992 staat dat waardeverminderingen scherp omschreven moeten zijn. Een forfaitaire raming gaat niet per individuele vordering vaststellen welke niet wordt betaald. Dus is dat niet scherp omschreven en wijkt de fiscale wet af van de boekhoudwet.

Neckerman stapte naar het Hof van Cassatie (Cass., 22 april 2010). Het postorderbedrijf argumenteerde dat net door jarenlang empirisch het risico te ramen, de forfaitair geboekte waardeverminderingen zo goed als perfect overeenstemmen met de effectieve kosten. Dus is die forfaitair geboekte waardevermindering sowieso scherp omschreven. Cassatie volgt deze redenering niet. Deze fiscale wet belet de uitsluiting uit de winst van een globale, niet-geïndividualiseerde waardevermindering op schuldvorderingen, gebaseerd op statistische gegevens uit het verleden. Het Hof stelt dat de fiscale bepalingen uitdrukkelijk afwijken van de boekhoudkundige normen voor waardeverminderingen op schuldvorderingen die wel forfaitaire waardeverminderingen toelaten. De waardeverminderingen moeten dus fiscaal per vordering vastgesteld worden.

Al bij al een spijtige zaak. Zo kan Neckerman en elk ander bedrijf met een karrenvracht openstaande vorderingen, een effectieve kostprijs fiscaal niet in rekening brengen. Zo wordt belasting betaald op winst die er niet is.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 6 januari 2011.