INTERESTEN OP RENTLOZE LENING NIET BELASTBAAR BIJ BEDRIJFSLEIDER?

De meerderheidsaandeelhouder en gedelegeerd bestuurder van twee vennootschappen die een supermarkt uitbaten krijgt van zijn vennootschap een lening om een pakket aandelen over te nemen. Voor die lening moet hij aan zijn vennootschap geen interesten betalen. De fiscus belast de gedelegeerd bestuurder op fictieve debetinteresten. Maar voor het hof van beroep in Antwerpen krijgt de bestuurder zijn grote gelijk. Het Hof volgt de bestuurder in zijn argumentatie dat de renteloze lening niet het gevolg is van zijn functie als bestuurder, maar wel ten gevolge van zijn macht als meerderheidsaandeelhouder. Een gevaarlijk arrest.

Vermits de gedelegeerd bestuurder geen interesten moest betalen aan de vennootschap, belastte de fiscus hem op fictieve debetinteresten. De fictieve interesten werden beschouwd als bijkomende bezoldiging. Als interestvoet nam de fiscus het bedrag dat daartoe is ingeschreven in artikel 18 KB WIB 1992. Voor diverse types leningen is in het uitvoeringsbesluit bij het wetboek een tarief bepaald dat per kalenderjaar wordt vastgesteld. Het tarief voor 1999 bedraagt in het geval van niet-hypothecaire leningen zonder welbepaalde looptijd 6,75 procent. De belastingplichtige was het met de zienswijze van zijn controleur niet eens.
Voordelen van alle aard worden inzake directe belastingen belast conform artikel 36 WIB 1992. Dit artikel stelt dat anders dan in geld verkregen voordelen van alle aard voor de werkelijke waarden gelden bij de verkrijger. Maar het is de fiscus die het bestaan van het voordeel moet bewijzen. In fiscale zaken geldt als algemeen principe dat de fiscus het bewijs moet leveren van de positieve bestanddelen (de opbrengsten) van het belastbaar resultaat. Vermits het bij een voordeel van alle aard gaat om een positief element van de belastinggrondslag, is het aan de fiscus om te bewijzen dat het voordeel bestaat en hoe groot dat is (Cass., 16 januari 1992, De Fiscale Koerier, 1992, 92/361).
Bovendien moet het voordeel verkregen zijn uit hoofde van of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid. De fiscus gaat er altijd van uit dat er steeds een causaal verband bestaat tussen de toegekende voordelen en de beroepswerkzaamheid. Het voordeel is dus volgens de fiscus steeds belastbaar tenzij de bedrijfsleider aantoont dat andere oorzaken aan de basis liggen van de toekenning van het voordeel. Of om het anders te stellen: het voordeel had evengoed kunnen genoten worden indien het mandaat niet werd uitgeoefend (zie Com.IB 1992 31/8). Deze commentaar van de fiscus is contra legem. Het bewijs van het causale verband moet steeds door de fiscus bewezen worden (zie onder meer Gent, 25 maart 1983, F.J.F., No. 83/172).
In deze redenering stelde de belastingplichtige dat het krijgen van een lening van de vennootschap enkel het gevolg is van zijn machtspositie als meerderheidsaandeelhouder in de vennootschap. De lening is dus in geen geval een vergoeding voor zijn activiteit als gedelegeerd bestuurder. Daar krijgt hij, nog steeds volgens de bedrijfsleider, een afdoende vergoeding voor. De fiscus past begrijpelijkerwijs zijn commentaar toe. De controleur stelt dat alles laat vermoeden dat de uitsluitende oorzaak van het toekennen van de renteloze lening de arbeidsrelatie van de bedrijfsleider is binnen de vennootschap. Dus maakt het geven van het krediet een verdoken bezoldiging uit voor zijn functie als gedelegeerd bestuurder in de vennootschap.
Belangrijk is dat de gedelegeerd bestuurder voor net dezelfde feiten reeds vroeger voor het hof van beroep in Antwerpen verscheen (Antwerpen, 18 februari 1997, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9751174). Het Hof stelde toen dat het voordeel slechts dan belastbaar is zo wordt aangetoond dat de renteloze lening werd gekregen als tegenprestatie voor de door de gedelegeerd bestuurder als werkend vennoot uitgeoefende activiteit in de vennootschap. En dat moet bewezen worden door de fiscus. De bewijslast van het oorzakelijk verband tussen voordeel en beroepsactiviteit ligt dus bij de administratie en niet bij de belastingplichtige.

Macht

Het Hof stelt vervolgens vast dat de gedelegeerd bestuurder meerderheidsaandeelhouder is en dat ook de fiscus de hieruit voortvloeiende machtspositie van de bestuurder niet ontkent. Het Hof vindt dan ook de uitleg van de bedrijfsleider plausibel dat het verkrijgen van de renteloze lening te danken is aan zijn hoofdaandeelhouderschap. Hij dient volgens het Hof verder niets te bewijzen. De administratie probeert volgens de magistraten de bewijslast om te keren door te stellen dat deze uitleg niet overtuigend is terwijl het bestuur juist het positieve bewijs moet leveren van het causaal verband tussen het genoten voordeel en de beroepsactiviteit van de bestuurder.
Maar in fine voerde de fiscus toch wel een bewijs aan om aan te tonen dat wel degelijk een causaal verband tussen de functie als bedrijfsleider en de lening bestond. De administratie stelde dat alles laat vermoeden dat de uitsluitende oorzaak van het toekennen van de renteloze lening de arbeidsrelatie van de eiser is. Dat is op zich een bewijsmiddel. Ter bepaling van het bestaan en van het bedrag van de belastingschuld kan de administratie alle door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen aanvoeren, met uitzondering van de eed (art. 340 W.I.B. 1992). Een belangrijk burgerrechtelijk bewijsmiddel in deze is het feitelijk vermoedensbewijs (art. 1349 B.W.). De rechter kan uit een bekend feit, een onbekend feit afleiden. Het bekende feit moet daarbij werkelijk bekend zijn. Rond dat feit mag dus geen enkele discussie bestaan. En dat was in deze zo. Het bekende feit was dat de belastingplichtige bedrijfsleider van zijn vennootschap was. Maar daaruit afleiden dat de toegekende renteloze lening daarvan het gevolg is, gaat volgens het Hof te ver. De uitleg van de belastingplichtige dat de lening het gevolg is van zijn machtspositie als meerderheidsaandeelhouder wordt dus geloofd (Antwerpen, 29 februari 2000, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 0051414).
Het Hof stelt trouwens ook dat gezien de belastingplichtige in het vorige arrest gelijk kreeg, dit ook nu moet gebeuren. Het gezag van gewijsde in fiscale zaken houdt in dat geen aanslag mag gevestigd worden die onverenigbaar is met een eerder genomen gerechtelijke beslissing. Vermits de feitelijke omstandigheden dezelfde zijn, kon het Hof niet anders dan de belastingplichtige opnieuw gelijk geven.

Gevaar

Dit arrest op zich is juist. Om een renteloze lening te krijgen is de macht als meerderheidsaandeelhouder belangrijker dan het loutere feit van het bestuurder zijn. Fiscaal is dit een mooi arrest. Maar het moet gezegd dat nogal wat andere arresten bestaan die net het tegenovergestelde beweren. Een meerderheidsopvatting is van oordeel dat het voordeel dat een bestuurder-hoofdaandeelhouder verkrijgt, wel degelijk voortvloeit uit zijn beroepsactiviteiten (zie voor een bespreking Fisc. Act., 2000, 19/1).
Maar nogmaals: dit arrest gaat terecht in tegen de heersende rechtspraak. Als het zo is dat de reden van de renteloze lening bij de macht van de aandeelhouder ligt, is het correct. In dat geval kan de fiscus artikel 26 WIB 1992 gebruiken en de vennootschap belasten op het verstrekte abnormale of goedgunstige voordeel.

Vennootschapsrecht

Maar het pleiten van deze stelling is niet zonder gevaren voor het vennootschapsrecht. Er wordt geëist dat als een bestuurder, die een lasthebber is, geldsommen voor eigen gebruik besteedt, interest verschuldigd is (art. 1996 BW). Indien hij dat niet doet, kan hij veroordeeld worden voor misbruik van vertrouwen of zelfs bankbreuk. Daar bovenop kan hij dan onbeperkt aansprakelijk worden voor de vennootschapsschulden (art. 62 en 63ter Venn.W.; zie Dillen, L., Personenbelasting 1999, nr. 3915). Al bij al dus een gevaarlijke stelling. Maar hier moet aan toegevoegd worden dat artikel 1996 BW niet van openbare orde is (Cass., 18 november 1946, R.W., 1947-48, 1207). Er kan dus conventioneel van afgeweken worden.
Maar dat belet niet dat deze argumentatie mede aan de basis ligt van de bestaande rechtspraak. Volgens een arrest van het hof in Brussel is de machtspositie van een vennoot op zich niet voldoende om het toekennen van voordelen te verantwoorden aangezien een vennootschap wordt beheerd in het belang van haar eigen juridische entiteit (Brussel, 15 mei 1990, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr 9052495). Anders gesteld: het toekennen van renteloze fondsen aan bestuurders is strijdig met de doelstellingen van een commerciële vennootschap. De overheersende rechtspraak stelt ten gevolge hiervan dat het toekennen van een renteloze lening noodzakelijkerwijs gebeurt als vergoeding voor geleverde prestaties.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 12 mei 2000.