HOF VAN BEROEP TE ANTWERPEN ZEGT DAT MAALTIJDCHEQUES AFTREKBAAR ZIJN VOOR WERKGEVER

De restaurantcheque is midden van de jaren tachtig uitgegroeid tot een fel gebruikt product om personeel een extra faciliteit te geven. De maaltijdcheque ontstond destijds omdat niet alle ondernemingen een eigen bedrijfsrestaurant hadden om sociale maaltijden te verstrekken. Dus kwam een creatieveling op de idee om de werknemers van zo'n bedrijven een ticket te geven om te gaan eten buiten de ondernemingen. De huidige fiscale wet stelt dat een sociaal voordeel in de regel niet aftrekbaar is in hoofde van de werkgever. De fiscus stelt steevast dat deze passus betekent dat het deel van de kostprijs dat de werkgever voor zijn rekening neemt, bij deze laatste niet aftrekbaar is. Het Hof van Beroep te Antwerpen denkt daar anders over. Het Hof zei vorige week dat voor zover de werknemer 44 BEF betaalt voor de cheque, het deel dat de werkgever betaalt in zijn hoofde volledig aftrekbaar is. Een kei van een arrest.

Werknemers krijgen binnen een onderneming vaak sociale voordelen. Deze voordelen zijn in de regel niet belast in hoofde van de werknemer (zie art. 38, 11° W.I.B. 1992). Maar de keerzijde van de medaille is dat die sociale voordelen voor de werkgever geen aftrekbare beroepskosten uitmaken (art. 53, 14° W.I.B. 1992). Als compensatie voor de niet belastbaarheid bij de werknemer moet de werkgever dus belasting betalen op de kost die hij maakt om dat voordeel te geven. Zonder in detail te treden: op deze algemene regel bestaan naar goede traditie uitzonderingen. Via een in het Staatsblad gepubliceerde lijst zijn een aantal sociale voordelen niet belastbaar bij de werknemer én toch aftrekbaar bij de werkgever (zie lijst gepubliceerd in B.S., 28.11.1986). Zo is de gratis bedeling van soep, koffie, thee, bier of frisdranken tijdens de werkuren niet belastbaar bij de werknemer als voordeel maar toch aftrekbaar als beroepskost bij de werkgever.

Mess

Als het bedrijf zelf over een eigen bedrijfsrestaurant beschikt, bestaat een erg voordelige regeling qua aftrekbaarheid van de kosten die de werkgever heeft om maaltijden te bereiden en te verstrekken in dergelijke mess. De kosten die voortvloeien uit het verstrekken van sociale hoofdmaaltijden aan het personeel in de mess of het restaurant van de werkgever, zijn bij deze laatste fiscaal aftrekbaar. Enkel het bedrag dat per verstrekte maaltijd gelijk is aan het positief verschil tussen 44 BEF en de door de werknemer betaalde prijs is wel belastbaar in hoofde van de werkgever (Ci.RH. 244/460.391 d.d. 09.06.1999). De kostprijs van de maaltijd doet er niet toe. Veiligheidshalve vermeldt de administratie dat de kosten om die maaltijd te maken niet op onredelijke wijze de beroepsbehoeften mogen overtreffen (art. 53, 10° W.I.B. 1992). Zo moet vermeden worden dat de werknemers als voorgerecht kaviaar voorgeschoteld krijgt. De werknemer moet wel een bijdrage betalen van 44 BEF per maaltijd. Al bij al een voordelige regeling. Stel dat de werkelijke kostprijs van de maaltijd 250 BEF is. De werknemer betaalt het minimum van 44 BEF. De werkgever mag dan de supplementaire kost van 206 BEF zondermeer als beroepskost in mindering brengen. De beperking tot 50 procent die geldt voor beroepsmatig gedane restaurantkosten (art. 53, 8° W.I.B. 1992; zie ook Com.I.B. 1992 53/142) is hier niet op van toepassing. Het bedrag van 206 BEF is volledig aftrekbaar voor de werkgever. Wat als de werknemer maar 20 BEF betaalt voor de maaltijd? In zo'n geval zal de werkgever 24 BEF als verworpen uitgave moeten verwerken in zijn aangifte in de directe belastingen. Maar onthou hier dat als de werknemer 44 BEF betaalt, de kost voor het geven van de maaltijd voor de werkgever zondermeer volledig aftrekbaar is.

Cheque

Tal van bedrijven hebben echter geen eigen bedrijfsrestaurant. Dus kwam een creatieveling op het idee om de werknemers van zo'n bedrijven een ticket te geven om te gaan eten buiten de ondernemingen. De maaltijdcheque was geboren. Maar opdat deze maaltijdcheque niet belastbaar zou zijn in hoofde van de werknemer, moeten een aantal strikte voorwaarden nageleefd worden (art. 19bis, § 2 K.B. 28.11.1969). De toekenning van de maaltijdcheques moet vervat zijn in een C.A.O. op sectorieel of op ondernemingsvlak. Kan dergelijke overeenkomst niet worden gesloten bij gebrek aan een syndicale delegatie of gaat het om een personeelscategorie waarvoor het niet de gewoonte is dat deze door zulke overeenkomst wordt beoogd, dan mag de toekenning geregeld worden door een individuele overeenkomst. Het aantal maaltijdcheques moet gelijk zijn aan het aantal dagen waarop de werknemer effectief arbeidsprestaties levert. De cheque moet op naam van de werknemer uitgereikt worden. De maaltijdcheque moet ook duidelijk vermelden dat hij maar gedurende 3 maand geldig is. Hij mag slechts worden gebruikt om een eetmaal of verbruiksklare voeding te betalen. De werkgever mag hoogstens 180 BEF bijleggen bij de prijs van de cheque. De werknemer zelf moet minimum 44 BEF betalen.

Zijn al deze regels strikt gelijktijdig gevolgd, dan moet de werknemer geen belasting betalen op de gekregen cheques. Maar gezien zij dan zondermeer beschouwd worden als sociaal voordeel, zal de bijdrage van de werkgever voor de maaltijdcheques volgens de fiscus niet aftrekbaar zijn voor de werkgever. De fiscus zegt immers van meet af aan dat de uitgaven die met dit (in hoofde van de werknemer) vrijgesteld voordeel overeenstemmen niet als beroepskosten van de werkgever aftrekbaar zijn (V&A Kamer, vraag nr. 384 VERMEIREN d.d. 01.12.1989, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, Ced Samsom, nr. 8942525). Stel dat de werkgever per cheque het maximum van 180 BEF betaalt, dan zal deze 180 BEF niet aftrekbaar zijn als beroepskost bij de werkgever. Dat zal voor hem fiscaal een verworpen uitgave zijn.

44 BEF

Maar is het standpunt van de administratie in deze juist? Dé cruciale vraag is of als verworpen uitgave de werkelijke kostprijs van de cheque moet genomen worden dan wel de waarde van het voordeel in hoofde van de werknemer. Juist deze casus werd vorige week voorgelegd aan het Hof van Beroep te Antwerpen (Antwerpen, 16 mei 2000, nog niet gepubliceerd).

Het Hof stelt vast dat de wetsbepaling die maaltijdcheques niet aftrekbaar stelt als beroepkost, zelf de term "sociaal voordeel" hanteert. De wet zegt dus niet dat de gemaakte kosten door de werkgever niet aftrekbaar zijn. Het wetboek zegt dat de sociale voordelen toegekend aan werknemers, gewezen werknemers of hun rechtverkrijgenden belastbaar zijn bij de werkgever. Alleen het sociaal voordeel dat niet belastbaar is bij de werknemer maakt dus de te verwerpen beroepskost uit. Het Hof stelt logischerwijs dat de te verwerpen beroepskost gelijk is aan de persoonlijke besparing van het personeelslid. In het geval van een maaltijd is de besparing de prijs die hij zou besteden aan een bij hem thuis bereide en genuttigde maaltijd. Het niet aftrekbaar gedeelte bij de werkgever van de uitgaven gedaan om het sociaal voordeel toe te kennen wordt bepaald in functie van de waarde van het voordeel van de genieter. Niet in functie van de kostprijs voor de werkgever. De vraag wordt dus: hoe moet de waarde van de maaltijd voor de werknemer bepaald worden?

Het Hof verwijst hier naar art. 18 K.B. W.I.B. 1992. Dat artikel is het uitvoeringsbesluit van de forfaitaire raming van voordelen van alle aard (in uitvoering van art. 36 W.I.B. 1992). In dat artikel wordt het voordeel van een middagmaal bepaald op 44 BEF (art. 18, § 3, 8 K.B. W.I.B. 1992). Door deze bepaling mag volgens de magistraten besloten worden dat de kostprijs die de werknemer uitspaart, 44 BEF is. Het Hof stelt dat het voordeel van een maaltijdcheque niet anders moet beoordeeld worden dan het voordeel van een maaltijd in een eigen bedrijfsrestaurant. Het eerste waarderen op de werkelijke kostprijs voor de werkgever van de maaltijdcheque en het tweede forfaitair ramen op 44 BEF gaat niet op. Een onderscheid maken tussen de waardering van een voordeel van een sociale maaltijd in een bedrijfsrestaurant en een maaltijdcheque is artificieel en ongehoord discriminerend. Het rechtscollege voegt daar een merkwaardige passus aan toe: "Een sociale maaltijd en een maaltijdcheque hebben een zelfde doel: de werknemer toelaten de kosten van een aan huis genomen maaltijd uit te sparen.".

Terug naar ons voorbeeld. De cheque bedraagt in totaal 224 BEF. De werkgever nam de maximaal toegestane 180 BEF per cheque voor zijn rekening. De werknemer betaalde zijn aandeel van 44 BEF. En die 44 BEF is nu juist de forfaitaire waarde van wat hij verkreeg. De werknemer heeft bijgevolg geen voordeel genoten en dus heeft de werkgever geen sociaal voordeel verstrekt aan de werknemer. Gevolg: wat de werkgever betaalde is voor hem volledig aftrekbaar.

Dat betekent dat als dit arrest algemene toepassing krijgt, de bijdrage van de werkgever in alle gevallen volledig aftrekbaar wordt. Zoals hoger gesteld is immers een dwingende voorwaarde voor het toekennen van maaltijdcheques dat de werknemer 44 BEF betaalt. Als hij zelf zijn voordeel integraal betaalt, heeft hij geen voordeel meer … Een ongelooflijk verhaal. Maar we vernamen dat de Administratie het indienen van een voorziening in Cassatie ernstig overweegt. De champagne mag dus al in de koelkast gezet worden. Met klinken wordt best nog wat gewacht. Het verlangen is altijd mooier dan het hebben.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 26 mei 2000.