DURE 4x4 WAGEN TOCH FISCAAL AFTREKBAAR

Beroepskosten zijn fiscaal aftrekbare uitgaven. Dat is een basisprincipe van ons belastingstelsel. Een belastingplichtige mag maar belast worden op zijn netto inkomsten. Dus moeten kosten aftrekbaar zijn. Maar de wet zegt dat kosten die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen, niet aftrekbaar zijn. Dat is een moeilijk te interpreteren wettekst. Bovendien zijn fiscus en rechtsleer het niet eens. Onlangs kreeg het hof van beroep in Antwerpen een geval voorgelegd van een belastingplichtige die met een dure 4x4 maar weinig kilometers bolde.

De aftrek van beroepskosten is aan strikte regels onderworpen. Centraal staat art. 49 W.I.B. 1992. Volgens dat artikel zijn beroepskosten alle kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk deed om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door bewijsstukken. Kan hij die kosten niet verantwoorden met bewijsstukken, dan kunnen die bewezen worden door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed. Om deze regels toe te lichten, zijn er tal van bijkomende artikelen toegevoegd aan het wetboek. Zowel artikelen om een aantal kosten te verduidelijken (zoals art. 52 W.I.B. 1992) als bepalingen die de aftrekbaarheid expliciet uitsluiten (zoals art. 53 W.I.B. 1992). Maar steeds moeten de beroepskosten getoetst worden aan het centrale art 49 W.I.B. 1992. Art. 52, 3 W.I.B. 1992 stelt bijvoorbeeld uitdrukkelijk dat bezoldigingen van personeelsleden aftrekbaar zijn. Maar stel dat het personeelslid nooit aanwezig is en geen prestatie verricht voor het bedrijf, dan is dit op basis van art. 49 W.I.B. 1992 geen aftrekbare beroepskost.

Onredelijk

Het wetboek stelt dat kosten die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen, niet als beroepskosten worden aangemerkt (art. 53, 10 W.I.B. 1992). Rond dit artikel is al veel te doen geweest. Volgens de administratie kan zij met dat artikel in de hand misbruiken bestrijden. Deze bepaling zou haar naar eigen zeggen de mogelijkheid geven kosten te verwerpen die, hoewel zij gedaan zijn ter gelegenheid van de beroepswerkzaamheid, een overdadig karakter vertonen.
Overdadig in de zin dat ze veeleer ingegeven zijn door de wens of de zorg een zekere status te voeren, een levenstrant te volgen of sociale en mondaine relaties van een bepaald niveau te onderhouden (Com.I.B. 1992 53/181).
Dat artikel werd trouwens gewijzigd in 1981. Vóór 1981 konden enkel kosten verworpen worden die op kennelijk onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen. Het woord kennelijk werd in 1981 geschrapt. De fiscus stelt dat door het schrappen van het woord kennelijk de wetgever de wil te kennen gaf dat kosten nog slechts als beroepskosten zouden worden aangemerkt indien én het voorwerp én het bedrag ervan als redelijk kunnen worden beschouwd (Com.I.B. 1992 53/182).
Maar de fiscus stelt ook dat in 1981 de woorden op onredelijke wijze in de tekst van het artikel werden behouden om twee redenen. Ten eerste om aan te geven dat de belastingplichtige binnen de grenzen van de redelijkheid nog een beslissingsmarge heeft over de wijze waarop hij zijn beroep uitoefent. Ten tweede om te vermijden dat de controleambtenaren zouden moeten oordelen over de opportuniteit van iedere categorie van beroepskosten, en daardoor gedwongen worden rechtstreeks in te grijpen in de wijze waarop de onderneming wordt gevoerd.

Beoordeling

De administratie voegt er trouwens expliciet aan toe dat de controleurs niet uit het oog mogen verliezen dat kosten niet altijd de gewenste resultaten opleveren en dat deze omstandigheid op zichzelf geen argument mag zijn om de kosten te verwerpen (Com.I.B. 1992 53/185). Om het onredelijke karakter te beoordelen heeft de administratie trouwens regels opgesteld. De beoordeling van het onredelijk karakter moet gesteund zijn op zowel kwalitatieve als kwantitatieve elementen eigen aan die kosten. De fiscus geeft daarbij zelfs een tot de verbeelding sprekend voorbeeld. Het is voor een advocaat-stagiair onredelijk een Mercedes 320 SL als beroepswagen te gebruiken. Hetzelfde geldt voor een kleine aannemer die met een Jaguar XJS rijdt (Com.I.B. 1992 53/188 en 190).
De regel dat kosten die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften te boven gaan, geen beroepskosten zijn, wordt in de rechtsleer nogal vaak gelijkgesteld met de stelling dat de fiscus geen opportuniteitsoordeel kan vellen over beroepskosten. De rechtsleer is het niet eens met de interpretatie die de administratie geeft aan deze bepaling.
Zoals hierboven uiteengezet stelt de fiscus dat hij met deze wettekst in de hand enkel de normale beroepskosten mag aanvaarden die op redelijke wijze door de beroepsbehoeften kunnen worden verantwoord. De administratie zou dus de redelijkheid van de beroepskosten kunnen toetsen. Maar als de fiscus dergelijke toetsing mag doen, zou dat betekenen dat hij voortdurend de bedrijfsinterne opportuniteit ter discussie zou kunnen stellen.
Uit de parlementaire voorbereidingen valt dit zeker niet af te leiden, wel integendeel (zie Huysman, S., Fiscale winst, nr. 216). De fiscus kan zich dus niet inmengen in opportuniteitsbeslissingen. De grens bepalen waar opportuniteit begint en waar die eindigt, is steeds een feitenkwestie. Maar dat de fiscus de opportuniteit van een beroepsuitgave niet mag beoordelen, staat als een paal boven water.
Indien een onderneming een krediet aangaat om een investering te financieren, dan is de intrest van dat krediet een fiscaal aftrekbare beroepskost, ook al beschikt de onderneming over voldoende eigen middelen om de investering contant te betalen (Gent, 2 december 1980, J.D.F., 1983, 55). Een belastingplichtige mag gerust thuis gaan eten en de daartoe gedane verplaatsing in mindering brengen als beroepskosten, ook al kon hij op het werk een middagmaal gebruiken (V & A Senaat, 02.08.1988, nr. 13, p. 546). De administratie mag zich dus niet mengen in het beleid dat de belastingplichtige in zijn zaken voert (zie ook Dillen, L., Jaarboek personenbelasting, nr. 5170 e.v.). De fiscus mag op dit vlak alleen een marginale toetsing doorvoeren.

4x4

Zon geval kwam eind vorig jaar aan bod voor het hof van beroep in Antwerpen (Antwerpen, 21 december 1999, F.J.F., No. 2000/192). Een belastingplichtige had zich een stevige en meteen dure 4x4-wagen gekocht. Naar eigen zeggen had hij die nodig om zich op een veilige wijze, zonder technische problemen, in het havengebied te verplaatsen. De taxatieambtenaar vond dat die autokosten op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtroffen. Hij verminderde ze tot anderhalve maal de kilometervergoeding die geldt voor het Rijkspersoneel (art. 13 K.B. 18.01.1965).
Fiscus en belastingplichtige werden het grondig oneens. De fiscus taxeerde en de belastingplichtige kreeg ook in bezwaar geen gelijk. Dus werd het geval voorgelegd aan de hof. Dat stelt vooreerst vast dat de fiscus niet betwist dat de belastingplichtige zijn auto nodig had voor zijn beroepsverplaatsingen. Het hof herinnert aan het principe dat de administratie de opportuniteit van beroepsuitgaven niet mag beoordelen, tenzij deze de beroepsbehoeften op onredelijke wijze overtreffen.
Volgens het hof is een stevige 4x4 ruimschoots voldoende om de gevaren en valkuilen van een havengebied te trotseren. Maar daarom overtreffen die beroepskosten voor die auto niet op onredelijke wijze de behoeften van de belastingplichtige. De fiscus had blijkbaar geargumenteerd dat de belastingplichtige niet zoveel kilometers reed met zijn auto. Dus vond de dienst de kosten per kilometer van zon dure auto nogal hoog. Daarmee leek hij te willen aangeven dat het gebruik van zon auto enkel redelijk is als de vaste kosten (zoals de afschrijving) verdeeld kunnen worden over een groot aantal kilometers. Maar dat argument doet het hof expliciet teniet.
De kilometerprijs van een voertuig wordt in belangrijke mate bepaald door het totale aantal kilometers dat de bestuurder jaarlijks aflegt. Dat de belastingplichtige een vrij beperkt aantal kilometers aflegt heeft tot gevolg dat de vaste kosten verdeeld moeten worden over een beperkt aantal kilometers. Dus ligt de kilometerprijs hoger dan gemiddeld. Maar daardoor worden de in rekening gebrachte autokosten op zich niet onredelijk.
Het hof lijkt aan te geven dat niet de kilometerprijs van belang is, maar wel de auto.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 8 december 2000.