HET ONGELOOFLIJKE VERHAAL VAN HET INFORMEEL KAPITAALl

Buitenlandse ondernemingen naar dit land lokken is al decennia lang een kunst. Eén van de nieuwste middelen daartoe is het toestaan van een bedrag aan informeel kapitaal. Om dat te berekenen wordt het potentieel aan groei dat de moeder aan de dochter geeft gewaardeerd op een vast bedrag. Dat bedrag kan dan fictief worden afgeschreven in de fiscale aangifte en leidt tot een aanzienlijke belastingbesparing. In een concreet geval is de regering bereid daartoe 38 miljard BEF belastingen niet te innen. Een ongelooflijk verhaal.

In deze krant werd op 23.04.1999 de beslissing bekend gemaakt dat de regering vier aanvragen van buitenlandse ondernemingen goedkeurde voor een “infokap-ruling”. Uit het artikel blijkt dat de schatkist bereid is gedurende tien jaar per tewerkgestelde werknemer tien miljoen Belgische frank te spenderen. Dit door een superkorting toe te staan op de vennootschapsbelasting die het betrokken buitenlands bedrijf normaal zou moeten betalen. Welke techniek gebruikt te regering nu om deze gigantische korting toe te staan?

Moederondernemingen helpen vaak hun dochter. Zij doen dat niet alleen met geld dat dan in de vorm van kapitaal of van een krediet wordt ter beschikking gesteld. Niet zelden zal de moeder prestaties leveren ten gunste van de dochter die daar niet of op niet zakelijke basis een vergoeding voor betaalt. Zo kan een moeder haar technische knowhow ter beschikking stellen van een dochter die daarmee op een nieuwe vestigingsplaats “business” kan maken. Algemeen kan men spreken van een potentieel aan groei dat door de moeder aan haar vaak nieuwe dochter wordt gegeven. Dit zijn dan telkens gevallen waarbij moet aangenomen worden dat inbreng van kapitaal heeft plaatsgevonden, niettegenstaande van een storting op aandelen geen sprake was. Dergelijke inbreng noemt men een inbreng van “informeel kapitaal” (zie voor een bespreking VANHAUTE, P., T.F.R., 164, p. 83-101). Vermits dat kapitaal vennootschapsrechtelijk geen realiteit is, wordt het in de jaarrekening niet vermeld. Maar fiscaal kan het ingeschreven worden. En van zodra dit is gebeurd, zal de onderneming de tegenpost als een immaterieel vast actief fiscaal kunnen afschrijven. Het kapitaal dat aldus enkel ingeschreven wordt in de fiscale balans kan bijgevolg fiscaal afgeschreven worden. Dus die dochter schrijft in dat geval iets af wat in de economische jaarrekening niet eens is geboekt. Elk fiscalist droomt van het kunnen boeken van een kost die niet moet betaald worden. En met dergelijke “info-kap” kan dat.

Info-kap

De regering heeft reeds geruime tijd geleden te kennen gegeven dat zij deze idee wou invoeren in de Belgische fiscale praktijk om grote buitenlandse ondernemingen naar hier te lokken (zie FET, 18.06.1998). Op grond van art. 24, eerste lid, 4° en het tweede lid W.I.B. 1992 zal het potentieel aan groei dat door de buitenlandse vennootschap kosteloos wordt ingebracht bij haar Belgische dochteronderneming beschouwd worden als een onderwaardering van de activa van die dochter. Om het effect van detaxatie te bekomen zal het bedrag dat wordt toegestaan als informeel kapitaal op de eerste dag van de eerste belastbare periode als verdoken reserve worden behandeld bij de dochter. De dochter kan dan het informeel kapitaal jaarlijks fiscaal afschrijven. Daarbij wordt gedacht aan het afschrijvingsritme dat de fiscus hanteert voor goodwill, met name tien … twaalf jaar. Uiteraard zal het systeem zo in elkaar zitten dat deze verdoken reserve niet eerst wordt belast maar enkel in de begintoestand van dat eerste jaar wordt vermeld, zodat meteen de detaxatie volgt zonder dat ooit een taxatie heeft plaatsgevonden. Het leven kan mooi zijn!

Aanvankelijk werd gesteld dat het als verdoken reserve in aanmerking te nemen cijfer zou bepaald worden op vijf procent van de omzet die aan de Belgische vestiging van de moeder wordt toebedeeld. Maar dit plan blijkt in de praktijk niet altijd gevolgd te worden. Een grote buitenlandse groep vroeg onlangs dergelijke “info-kap” aan. Het gaat om een investering in vaste activa van 1 miljoen USD waarbij tegen het jaar 2009 de aanvankelijke tewerkstelling van 70 werknemers zal oplopen tot 375. Een interkabinetten werkgroep werd in het leven geroepen om het bedrag van het informele kapitaal te ramen. Voor de berekening van de waarde van het ingebrachte winstpotentieel en dus van het fiscaal af te schrijven informeel kapitaal wordt het totale winstpotentieel van de Belgische onderneming bepaald op basis van de verwachte boekhoudkundige winst uit de normale bedrijfsactiviteit gedurende de eerste tien boekjaren. Men hanteert daartoe de winst vóór belastingen maar exclusief financiële en uitzonderlijke resultaten (de zogenaamde “earnings before interest and taxes”, afgekort als EBIT). Om de EBIT te bepalen wordt uitgegaan van de te verwachten omzet en kosten op basis van een behoorlijk uitgewerkte analyse door de onderneming. Van dat bedrag wordt dan zestig procent genomen dat als informeel kapitaal kan behandeld worden. De afschrijvingsduur wordt volgens de lineaire methode (het gaat immers om immateriële bestanddelen die enkel met vaste annuïteiten kunnen afgeschreven worden conform art. 63 W.I.B. 1992) vastgesteld op tien jaar.

De minister van Financiën neemt deze beslissing op basis van van art. 9 van het "Organiek besluyt van het bestuer van 's lands middelen" (18.03.1831). Via deze bepaling krijgt de Minister de bevoegdheid overeenkomsten te bekrachtigen tussen de Administratie en de belastingplichtigen wanneer zij door de wetten toegelaten zijn. In elk geval is het de vraag of dergelijke belangrijke overeenkomsten nog altijd kunnen genomen worden op basis van deze wettelijke bepaling die werd geschreven toen België nog maar pas bestond. Moet voor dergelijke rulingpraktijk geen duidelijke bepaling ingeschreven worden in de betrokken wetboeken zelf?

Cijfers

De waarde die op deze wijze wordt berekend, zal vanaf het einde van het vijfde boekjaar gecontroleerd worden in functie van de werkelijk behaalde EBIT gedurende de eerste vijf boekjaren en in functie van de effectieve tewerkstelling. Worden de vooropgestelde bedragen en aantallen niet gehaald, dan zal een in beginsel proportionele vermindering van het toegestane bedrag worden doorgevoerd. Blijft de onderneming hier geen vijf jaar, dan zal uiteraard het te hoge bedrag aan informeel kapitaal worden verminderd, verhoogd met een soort van boeteclausule. Verder wordt expliciet voorzien dat op het bedrag van het informele kapitaal geen registratierecht verschuldigd is en dat deze kapitaalinbreng niet onderworpen is aan de B.T.W.

De cijfers in dit concrete geval snijden de adem af. De EBIT over tien jaar wordt geraamd op 157,55 miljard BEF. Het bedrag aan informeel kapitaal wordt bijgevolg vastgesteld op 94,53 miljard BEF. Dit zal leiden tot een jaarlijkse fiscale extra aftrek ten belope van 9,45 miljard BEF voor de Belgische onderneming. Dat betekent dat daardoor de Belgische Staat jaarlijks 3,8 miljard BEF minder zal ontvangen aan vennootschapsbelasting (9,45 aan 40,17 procent vennootschapsbelasting). Of om het op tien jaar te stellen: daardoor zal maar liefst 38 miljard niet ontvangen worden. Van (fiscale) subsidiëring gesproken. En dat voor in aanvang 70 werknemers. Het eerste jaar zal dit dus aan de schatkist per werknemer 54,29 miljoen kosten. Eenmaal de 375 werknemers in dienst zullen zijn, zal dit bedrag dalen tot 10,13 miljoen BEF. Of om het nog anders te stellen. De omzet van de Belgische dochter wordt over de eerste tien jaar geraamd op 619 miljard BEF. Daarvan zal dus 15,27 procent (94,53 informeel kapitaal op de totale omzet van 619) als fictieve fiscale kost kunnen behandeld worden.

In twee andere dossiers is nog steeds volgens de krant van 23.04.1999 sprake van een toegestaan informeel kapitaal van telkens 48 miljard BEF. Tegen een zelfde tarief van 40,17 procent vennootschapsbelasting gaat het aldus om een korting van 38,56 miljard BEF. Drie dossiers vormen dus samen blijkbaar een minder ontvangst aan normale vennootschapsbelasting van om en nabij de 77 miljard BEF. En dan zou daar nog minstens een vierde dossier aan moeten toegevoegd worden.

Deze cijfers zullen menig Vlaams ondernemer aan het denken zetten. Zonder in slogans te willen spreken, staat deze tolerantie haaks op het beleid dat kan gevoerd worden voor de Vlaamse ondernemingen. Voor een extra job binnen een doorsnee KMO kan de overheid in het beste geval maar een handvol middelen besteden.

Deze aanvraag wordt door de minister van Financiën begrijpelijkerwijs voorgelegd aan de Ministerraad die hieraan zijn akkoord moet geven. Dat de minister dit niet op eigen houtje doet, spreekt voor zich. Een jaarlijkse subsidie toekennen van dergelijk bedrag doe je immers niet alleen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 30 april 1999.