STOPZETTINGSMEERWAARDE BEREKENEN

Het berekenen van de meerwaarde bij het overlaten van een zaak is geen sinecure. Kan u werken in onroerende staat overdragen, ook al wordt het onroerend goed zelf niet mee overgedragen? Blijft op de verkoop van een voorheen beroepsmatig gebruikt gebouw steeds belasting kleven, als het pas na verloop van tijd wordt verkocht? En tot slot: kan een toegestane prijsvermindering in mindering komen van de aanvankelijk onderhandelde prijs? Onze hoven van beroep gaven op deze drie vragen een antwoord.

Bij de volledige en definitieve stopzetting van een onderneming of van de uitoefening van een vrij beroep, ambt, post of winstgevende bezigheid zijn verkregen of vastgestelde meerwaarden op activa die voor de beroepswerkzaamheid zijn gebruikt, belastbaar (art. 28, eerste lid, 1 W.I.B. 1992). Ook de inkomsten verkregen of vastgesteld na de stopzetting en voortkomen uit de vorige beroepswerkzaamheid zijn belastbaar (art. 28, eerste lid, 2 W.I.B. 1992). Niet zelden worden de meerwaarden belast aan een verminderd tarief. Zo worden de meerwaarden op materiële vaste activa belast aan een erg voordelig tarief van 16,5 procent (art. 171, 4, a W.I.B. 1992). Hierover werden in de laatste F.J.F. (Fiscale Jurisprudentie) een aantal recente arresten gepubliceerd.

Werken in onroerende staat

In een eerste arrest ging het om een zelfstandige bakker die zijn bakkerij van de hand doet. Het gebouw dat het bakkersgezin gebruikte was hun eigendom. Maar voor ze met de bakkerij begonnen, was dat een stapelplaats. Die stapelplaats verbouwden ze tot een moderne bakkerij. Dat kostte alles samen iets meer dan 4 miljoen frank.
Na twee jaar besloten ze hun bakkerij te verkopen aan hun zoon. Met hun zoon sloten zij een handelsovereenkomst. De bakkerij zelf werd dus niet verkocht aan hun zoon. Op het ogenblik van de verkoop bedroeg de boekwaarde van de investeringen nog 87.500 euro (3,5 miljoen frank). Daarnaast sloten zij een overnamecontract voor de verkoop van het handelsfonds, de machines van de bakkerij en de winkelinstallatie. Zij verkochten deze voor 187.500 euro (7,5 miljoen frank).

De verkopers gaven in hun eerstvolgende aangifte in de personenbelasting netjes aan dat zijn een ontvangst boekten van 7,5 miljoen frank. Maar daarvan trokken zij het nog niet afgeschreven gedeelte van de verbouwingswerken af. Dus wensten zij enkel 16,5 procent stopzettingmeerwaarde te boeken op het verschil. De fiscus was het daar niet mee eens. Die stuurde een bericht van wijziging van aangifte, waarbij de aanrekening van die 3,5 miljoen frank op de nog niet afgeschreven verbouwingskosten werd geweigerd. De administratie stelde geen rekening te kunnen houden met de boekwaarde van die verbouwingskosten, aangezien deze eigendom bleven van de verkopers. Alle kosten van de nieuwe inrichting en de verbouwingswerken maken immers één geheel uit met het gebouw. De fiscus stelde dat die verbouwingswerken en de inrichting onroerend van nature waren geworden en dus mee verhuurd werden.

Bakker en controleur kwamen niet tot een akkoord. De fiscus vestigde de aanslag en de bakker ging in bezwaar bij de gewestelijke directeur. De bakker poogde daar het gat dicht te rijden door te argumenteren dat enkele van de kosten aangerekend op de verkoopprijs veeleer herstellingen waren. En die zijn onmiddellijk aftrekbaar van het belastbaar inkomen, vermits zij de gebruikswaarde van het goed niet verhogen.

Maar de gewestelijke directeur had daar geen oren naar. Die merkte op dat de facturen van de verbouwing werden opgemaakt met BTW te voldoen door medecontractant. Het ging dus duidelijk om werken in onroerende staat. Vermits het volgens het bestek ging om een toonbank, binnendeuren, ramen, rolluiken, zonnetent,... vond de directeur dat dit zaken waren die uit hun aard of uit hun bestemming roerend waren of toch minstens bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven.

Het hof stelt eerst vast dat de verkopers hun onroerend goed niet hebben vervreemd. Onroerende goederen uit hun aard of door inlijving kunnen volgens het hof deel uitmaken van de handelszaak. Maar dan moeten zij voor de exploitatie onontbeerlijk zijn. Uit niets blijkt echter dat zij werden overgedragen. De inventaris die bij het overnamecontract zat, somde enkel roerende goederen op. Het hof gaat hier dus niet ten gronde. Vermits de inventaris deze verbouwingswerken niet opsomde, zijn zij niet overgedragen. Maar principieel zouden zij wel mee overgedragen kunnen worden (Gent, 28 september 2000, F.J.F., No. 2001/39).

Beroepsgebouw werd privé

In een volgend arrest ging het evenzeer om het gebouw dat voorheen werd gebruikt voor een zelfstandige beroepsactiviteit. Dat gebouw werd verkocht. Maar niet meteen na de stopzetting van de zelfstandige activiteit. Eerst werd het gebouw op een duurzame wijze volledig gebruikt voor doeleinden zonder beroepsactiviteit. Daarna werd het gebouw verkocht.

De fiscus wenste op de meerwaarde de reguliere stopzettingbelasting van 16,5 procent te innen. Om die meerwaarde te berekenen nam hij de verkoopprijs en trok er de boekwaarde op het ogenblik van de stopzetting van de activiteit van af. De belastingplichtige was het daar niet mee eens. Hij stelde dat gezien het gebouw intussen van bestemming was gewijzigd en het dus niet meer werd gebruikt als beroepsgebouw, deze verkoop vrij van belasting moest zijn. De fiscus bleef het been stijf houden tot in bezwaar.

Dus trokken de gepensioneerden naar het hof van beroep. Dat gaf hun gelijk. Het hof stelt eerst dat mogelijkerwijze het verloop van een bepaalde tijd tussen de stopzetting en de verkoop niet noodzakelijk het belastbaar karakter van de meerwaarde doet verdwijnen. Dit is echter wel het geval als het beroepskarakter van het goed verdwijnt en het uitsluitend wordt gebruikt voor doeleinden zonder beroepskarakter. Het is daarbij niet vereist dat intussen aan het gebouw verbouwingswerken worden verricht (Luik, 13 december 2000, F.J.F., No. 2001/40).

Prijsreductie

In een derde arrest ging het om een zelfstandige die zijn handel verkocht voor een prijs van 35.000 euro (1,4 miljoen frank). Maar achteraf verminderde deze de prijs tot 25.000 euro (1 miljoen frank). Vermoedelijk werd de prijsvermindering toegestaan in een later jaar dan dat van de originele verkoop. De fiscus belastte de zelfstandige op het eerste bedrag van 1,4 miljoen frank en wilde geen rekening houden met de korting die achteraf werd gegeven.

Ook hier moest het hof van beroep de knoop doorhakken. Het hof stelde dat de belasting verschuldigd is op meerwaarde die voor dat aanslagjaar werd vastgesteld, ook al werd de prijs door de partijen bij latere onderhandelingen verminderd. De belastingplichtige had nochtans elementen toegevoegd om zijn stelling kracht bij te zetten. Hij had zijn boekhouding, bankdocumenten en een verklaring van de koper toegevoegd. Maar het hof was onverbiddelijk (Luik, 15 november 2000, F.J.F., No. 2001/41). Deze belastingplichtige werd geconfronteerd met een probleem dat al vroeger aan de kaak gesteld werd. De belastingplichtige wordt belast op een inkomen dat hij nooit gekregen heeft, maar aanvankelijk wel had onderhandeld. Deze belastingplichtige zou kunnen gepoogd hebben het niet-ontvangen gedeelte te recupereren als last van een vroeger uitgeoefende beroepswerkzaamheid. Blijkbaar heeft de belastingplichtige in dit geval deze redenering niet opgebouwd.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 8 juni 2001.