PROBLEEM DOKTERSVENNOOTSCHAPPEN OPGELOST

Het leven van een arts kan moeilijk zijn. Midden vorig jaar stelde de minister van Financiën dat de vergoeding die een arts uit zijn vennootschap ontvangt, niet meer kan belast worden als vergoeding van een bedrijfsleider. Dit had desastreuze gevolgen. De doktersvennootschap zou daardoor niet meer kunnen genieten van het verminderde tarief. De regering speelt nu op zeker. Via een intussen goedgekeurd wetsontwerp heeft zij orde op zaken gesteld. Dokters kunnen opnieuw gerust slapen. En voor de sociale sector wordt in het aangepaste artikel een expliciete uitzondering voorzien voor werknemers van de sociale sector.

Velen zullen zich het probleem met de doktersvennootschappen herinneren. De minister van Financiën was de mening toegedaan dat de bezoldiging die een arts uit zijn vennootschap haalt, niet meer kon belast worden als bezoldiging van bedrijfsleider (zie FET 02.10.1998 en 09.10.1998). Vanaf aanslagjaar 1998 zou deze belast moeten worden als baten van een vrij beroep. De gevolgen waren desastreus. Doktersvennootschappen zouden niet meer kunnen genieten van het verlaagd opklimmend tarief (art. 215, tweede lid W.I.B. 1992). Bovendien zou een arts geen groepsverzekering meer kunnen sluiten die fiscaal aftrekbaar is. Om daartoe te besluiten steunde de minister zich op twee feiten. De Orde van Geneesheren had de artsen verplicht in de statuten van hun vennootschap een passus op te nemen waarin werd gestipuleerd dat het mandaat van de arts als bestuursorgaan van de vennootschap onbezoldigd is, behoudens een vergoeding voor kosten en vacaties. Vermits het attractiebeginsel voor bedrijfsleiders werd afgeschaft met ingang van aanslagjaar 1998, kwam ook dat beginsel volgens de minister niet meer in aanmerking om de vergoeding van de arts voor kosten en vacaties als een bezoldiging van bedrijfsleider te kwalificeren.

Orde

Meteen begon de discussie. De Orde had het nogal snel begrepen. Die haalde vrijwel onmiddellijk bakzeil. Zij wijzigde haar deontologische code. Aldus werd het mogelijk het mandaat van de arts als bestuursorgaan van de vennootschap toch bezoldigd te maken. Maar dan diende wel een statutenwijziging doorgevoerd te worden vermits de passus die eerst werd geëist in de statuten was opgenomen. Maar menig fiscalist was de mening toegedaan dat de stelling van de minister manifest onjuist was. Binnen art. 32 W.I.B. 1992 wordt immers ook nog een tweede categorie van bedrijfsleiders behandeld. Met name zij die in een vennootschap een werkzaamheid of een leidende functie van dagelijks bestuur, van commerciële, technische of financiële aard uitoefenen buiten een arbeidsovereenkomst. En een arts heeft in zijn vennootschap toch minstens een leidinggevende functie op het technische vlak. Aanhangers van deze tweede stelling gingen niet over tot een statutenwijziging.

Aanvankelijk waren velen blij met de afschaffing van het attractiebeginsel door het K.B. van 20.12.1996. Het gaf perspectief om opnieuw een toekenning medewerkende echtgenote te doen (wat wel nog steeds kan voor baten en winsten) en tweemaal het wettelijk forfait in rekening te brengen. Maar door deze onverwachte wending voor doktersvennootschappen wensten velen terug te keren naar het aloude attractiebeginsel. Kwestie van zeker te zijn dat de bezoldiging van de arts in elk geval als bezoldiging van een bedrijfsleider zou kunnen doorgaan en dus (onder meer) de verminderde tarieven zouden overeind blijven voor artsenvennootschappen.

Wetsontwerp

En dat heeft het parlement nu ook effectief gedaan (Wet houdende diverse fiscale bepalingen goedgekeurd op 22.04.1999 door de Kamer en op 30.04.1999 door de Senaat). In de totnogtoe geldende wettekst staat immers te lezen dat bezoldigingen van de eerste categorie bedrijfsleiders alle beloningen zijn die verleend worden of toegekend worden aan een natuurlijke persoon, wegens de uitoefening van een opdracht als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of gelijksoortige functies. En het woord "wegens" is verantwoordelijk voor veel verwarring. En dat wordt nu geschrapt. Aldus wordt het attractiebeginsel opnieuw van kracht. Het attractiebeginsel impliceert dat alle beroepsinkomsten die een bestuurder, zaakvoerder, ... (natuurlijk persoon) van de vennootschap ontvangt, moeten beschouwd worden als inkomsten van een bedrijfsleider. Met andere woorden: de reden waarom hij deze vergoeding krijgt speelt geen rol. Van zodra betrokkene bestuurder is, wordt alle inkomen belast als bedrijfsleider.

Maar ook de tweede categorie wordt aangepast. Toen deze bepaling werd ingevoerd stond in het Verslag aan de Koning dat het de bedoeling was alle inkomsten toegekend door een vennootschap aan personen die, zonder band van ondergeschiktheid, optreden in haar naam, als bezoldigingen van bedrijfsleiders aan te merken (K.B. 20.12.1996, B.S. 31.12.1996, 32641). Het leidinggevend karakter diende dus niet noodzakelijk aanwezig te zijn. Later heeft de minister echter gesteld dat ook met de term werkzaamheid een leidinggevende activiteit wordt bedoeld (Gedr. St., Kamer, 1996-97, nr. 925/8,7). En deze stelling wordt nu ingeschreven in het W.I.B. zelf. Het moet gaan om een leidende functie of een leidende werkzaamheid van dagelijks bestuur, van commerciële, financiële of technische aard, uitgeoefend buiten een arbeidsovereenkomst.

Sociale sector

Maar daarmee is de kous niet af. Het artikel 32 W.I.B. 1992 wordt tevens aangevuld met een nieuw derde lid. Daarin wordt bepaald dat de kwalificatie als bedrijfsleider niet van toepassing is op natuurlijke personen, die onbezoldigd een opdracht als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of gelijksoortige functies uitoefenen in verenigingen zonder winstoogmerk of andere vergelijkbare rechtspersonen (zoals bedoeld in art. 220, 3° W.I.B. 1992). Maar dit enkel op voorwaarde dat de inkomsten van onroerende goederen die zij uit diezelfde vereniging of rechtspersoon verkrijgen niet voor de huurherkwalificatie tot bezoldiging (art. 32, tweede lid, 3° W.I.B. 1992) in aanmerking komen. Reden voor deze uitzondering ligt in de vaststelling dat tal van bedrijven uit de sector van de “sociale economie” de participatie van de werknemers in de onderneming promoten. Zo krijgen werknemers niet zelden de kans om een onbezoldigd bestuurdersmandaat uit te oefenen. En indien het derde lid niet zou toegevoegd worden aan het nieuwe artikel, zou het aanvaarden van zo’n mandaat voor de werknemer in kwestie tot gevolg hebben dat deze fiscaal niet langer zou belast worden als werknemer maar als bedrijfsleider. Dat zou tot gevolg hebben dat de forfaitaire aftrek van beroepskosten in veel gevallen zou dalen. Voor een bedrijfsleider is dit steevast 5 procent met een maximum van 111.000 BEF. Voor een werknemer geldt hetzelfde maximum maar op de eerste schijf van 167.000 BEF krijgt hij 20 procent, van 167.000 tot 333.000 BEF 10 procent, van 333.000 tot 555.000 BEF 5 procent en boven de 555.000 BEF 3 procent (art. 51 W.I.B. 1992; cijfers voor aanslagjaar 2000).

Inwerkingtreding voor dit nieuwe artikel is voorzien met ingang van aanslagjaar 1998. Met andere woorden: het aanvankelijk door het K.B. van 20.12.1996 ingevoerde nieuwe artikel 32 W.I.B. 1992 heeft nooit bestaan. Het wordt met volle terugwerkende kracht vervangen door het nieuwe artikel. Tot eer en glorie van de artsen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 7 mei 1999.