VENNOOTSCHAP MOET SOMS BELASTING BETALEN OP VERSTREKTE RENTELOZE LENINGEN

Vennootschappen worden voor veel zaken gebruikt. Zo geeft een vennootschap niet zelden een renteloze lening aan een of andere derde. Maar het fiscale wetboek is zo opgebouwd dat in zo’n geval de vennootschap kan verplicht worden belasting te betalen op de niet ontvangen interesten. Een misschien onlogisch verhaal. Maar het Hof te Gent kreeg recent twee zo’n gevallen te verwerken. Telkens werd de fiscus in het gelijk gesteld.

Denk aan een zaakvoerder die privé wil bouwen. Zijn vennootschap heeft een uit de kluiten gewassen bankrekening. Hij zou die bankrekening als dividend aan zichzelf kunnen uitkeren. Maar dan moet genoeg winst voorhanden zijn binnen de vennootschap. Zelfs als die er is, heeft dat uiteraard fiscale gevolgen. Op de uitkering zit immers een roerende voorheffing die 15 tot 25 procent kan bedragen. Bovendien kan hij voor het boekjaar waarover het dividend wordt uitgekeerd, de verminderde tarieven verliezen. Met alle bijhorende voordelen zoals investeringsreserve en belastingkrediet. Vandaar dat soms een renteloze lening wordt gegeven. Dat kost op zich niets aan de genieter van de lening. De vennootschap is dan kredietverlener en de zaakvoerder de ontvanger van het krediet.

Voordeel van alle aard

Maar het Wetboek Inkomstenbelastingen bevat een regeling die dergelijke operaties toch belastbaar stellen (art. 32, eerste lid en 36 W.I.B. 1992). Als de lening gaat naar een persoon die binnen de vennootschap een opdracht als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of gelijksoortige functies uitoefent, kan de genieter van de lening belast worden binnen zijn of haar personenbelasting op een voordeel van alle aard. Dat geldt ook als de lening gaat naar een persoon die in de vennootschap een leidende functie of een leidende werkzaamheid van dagelijks bestuur, van commerciële, financiële of technische aard, uitoefent buiten een arbeidsovereenkomst. Maar ook wie een arbeidsovereenkomst heeft met de vennootschap kan zo’n voordeel krijgen. De redenering ligt voor de hand. Men verkrijgt iets gratis van de vennootschap. Dus maakt dat een voordeel van alle aard uit. Bij een lening is het niet anders dan bij pakweg een ter beschikking gestelde personenwagen. Betaalt de genieter niet een evenwaardige vergoeding aan de vennootschap, dan belast de fiscus de betrokkene op een voordeel van alle aard. Nu is het zo dat ook voor een renteloze lening of een lening tegen verminderde rentevoet, een door de Koning bepaald forfait bestaat (art. 18, § 3, 1 K.B. W.I.B. 1992). Afhankelijk van de lening kan dat (voor aanslagjaar 2003) tot 8 procent oplopen. Niet mals. Daar betaalt men dan in beginsel de personenbelasting op. Wat toch meteen leidt tot een kost van 4 procent (tegen een marginaal tarief van 50 procent, inclusief aanvullende gemeentebelastingen).

Stille vennoot

Vandaar dat de modale Belg aan het zoeken slaat. Stel dat de lening niet gegeven wordt aan iemand die een (bestuurs)functie uitoefent binnen de vennootschap. Maar aan een “vreemde”. Neem een vennootschap met twee vennoten. De ene is een werkende vennoot die zaakvoerder is en dus een functie uitoefent in de vennootschap. De andere vennoot is een “stille” vennoot. Die heeft enkel mee het kapitaal voor de vennootschap volstort. De stille vennoot neemt nu intrestloos bedragen op in rekening courant bij de vennootschap. Dus krijgt de stille vennoot een lening van de vennootschap. Vermits de betrokkene geen functie binnen de vennootschap uitoefent, kan de fiscus die stille vennoot geen voordeel alle aard aanrekenen die belast wordt in zijn personenbelasting. Maar daarmee is de kous niet af. Het wetboek bevat nog een andere bepaling. De fiscus kan de vennootschap zelf belasten op een “abnormaal of goedgunstig voordeel” (art. 26 W.I.B. 1992). Als een in België gevestigde onderneming abnormale of goedgunstige voordelen verleent, worden die voordelen bij haar eigen winst gevoegd, tenzij die voordelen in aanmerking komen voor het bepalen van de belastbare inkomsten van de verkrijger. Dat wil zeggen dat als geen rekening wordt gehouden met het toegekende voordeel voor het bepalen van de belastbare basis bij de genieter, de verstrekker van het voordeel (dus de vennootschap zelf) de belasting op het voordeel moet betalen. De redenering is evident. Als de genieter fiscaal niet kan “gepakt” worden, moet de verstrekker van het voordeel de belasting op het voordeel betalen. Deze regel geldt evenwel niet als het voordeel toch in aanmerking komt voor het bepalen van de belastbare basis bij de ontvanger van het voordeel. In het voorbeeld is dat geenszins het geval. De stille vennoot kan niet belast worden op het verkregen voordeel in zijn personenbelasting. Hij vervult immers geen functie in de vennootschap.

Dergelijk geval kreeg het Hof van Beroep te Gent onlangs voorgelegd (Gent, 20 mei 2003, CD ROM Fiscale Bronnen, Kluwer Uitgevers, nr. 03541049). De casus valt volledig samen met het voorbeeld. De fiscus had de vennootschap dus belast op het verstrekte voordeel over de boekjaren 1994 en 1995. Maar de belastingplichtige, die zijn zaak al verloren had voor eerste aanleg te Brugge, geeft zich niet gewonnen. Als middel werpt de vennootschap op dat zij de stille vennoot heeft gedagvaard om vooralsnog het verstrekte krediet terug te krijgen, te vermeerderen met de wettelijke intrest. Het betoog van de belastingplichtige was duidelijk. Hij zou vooralsnog de interest binnenrijven. Pas dan zou die interest kunnen belast worden. Maar het Hof analyseert de betrokken dagvaarding en komt tot de vaststelling dat het gegeven krediet werkelijk gratis was. De stille vennoot diende toendertijd geen interest te betalen. Daartoe bestond geen enkele verbintenis. Dus besluit het Hof dat dit een abnormaal voordeel uitmaakt. Een voordeel dat volgens de economische omstandigheden van de inkomstenjaren 1994 en 1995 strijdig is met de gewone gang van zaken en met de gevestigde handelsbeginselen of –gebruiken. De vennootschap is immers een handelsvennootschap met als activiteit boekhouding en fiscaliteit, ingeschreven in het handelsregister, die winst nastreeft. Hiermee is niet overeen te brengen het verlenen van een renteloze lening zonder enige tegenprestatie. De fiscus kreeg dus terecht zijn grote gelijk.

Franse dochter

Maar neem nu eens het geval van een Belgische moedervennootschap met een Franse dochter. Op dezelfde dag besliste het Hof te Gent eveneens over zo’n zaak (Gent, 20 mei 2003, op. cit., nr. 03540743). Om de kapitaalstructuur van de Franse dochter (die “Benetton” winkels uitbaatte) te versterken, geeft de Belgische moeder een renteloze lening aan haar dochter. De Franse dochter wou twee handelsfondsen in “Paris” kopen met een krediet. Maar de Franse bank eiste een eigen inbreng van de moeder. Wat gebeurde via een renteloze lening. De moeder deed het liever met een renteloos krediet omdat zo kosten werden vermeden. Geen kapitaalverhoging, het geld niet geblokkeerd en de mogelijkheid naarmate de Franse dochter geld verdiende, het krediet vlot terug te betalen. Bovendien stelde de moeder nog dat financiële moeilijkheden de commerciële belangen van “Benetton” op de Franse markt zouden schaden. Een faling van de Franse dochter zou zeker een negatieve invloed gehad hebben op haar relatie met “Benetton”. Met andere woorden: in de gegeven omstandigheden vond de moeder dat geen sprake kon zijn van een abnormaal of goedgunstig voordeel. De fiscus vond van wel. Temeer daar het reeds geciteerde artikel (art. 26 W.I.B. 1992) een voordeel steeds belastbaar stelt als het voordeel wordt toegekend aan een buitenlandse vennootschap waarmee de in België gevestigde onderneming zich rechtstreeks of onrechtstreeks in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt. Het Hof schetst de feiten uitvoerig. Maar haar conclusie is kort. De ganse transactie heeft zich volgens het Hof afgespeeld op korte tijd. De lening dateerde van eind 1985 en in 1987 werd de Franse dochter met een meerwaarde verkocht. De lening was toen al terugbetaald. De renteloze lening was dus niet ingegeven door betalingsmoeilijkheden maar door de eisen van de Franse kredietmaatschappij. Het Hof vindt dat de Franse dochter bij machte zou geweest zijn toch interesten te vergoeden op het toegestane krediet door de Belgische moeder. De terugbetaling kon al na twee jaar. Dus besluit het Hof toch tot een abnormaal én goedgunstig voordeel. Pittig detail. De eisende partij liet verstek gaan. Ze kwam dus niet opdagen voor het Hof … Nooit goed.

Dit is een voorbeeld van een arrest dat toch besluit tot een abnormaal of goedgunstig voordeel. Alhoewel er gevallen zijn dat, als de dochter werkelijk in moeilijkheden is en het geld broodnodig is omdat banken geen (extra) geld meer willen verschaffen, vaak wel wordt afgezien van het belasten bij de moeder van een voordeel (zie o.m. Fisc. Act., 2002, nr. 21/5 en 2001). Maar als de feiten liggen zoals in het geschetste geval, kan anders besloten worden. En het mag gezegd: terecht.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 5 september 2003.