BIJ B.T.W.-TERUGGAAF MOET FISCUS INTEREST BETALEN

Elke B.T.W.-belastingplichtige moet bij de indiening van een B.T.W. aangifte nagaan of hij de Staat per saldo moet betalen of een bedrag mag terugvragen. Kiest hij voor teruggaaf, dan moet de Staat onmiddellijk betalen. Doet de fiscus dat niet, dan moet die volgens de rechtbank te Brussel moratoriuminterest betalen vanaf de dag van indiening van de B.T.W. aangifte.

Een B.T.W.-belastingplichtige met recht op aftrek moet in de regel de B.T.W. die hij aanrekende op zijn verkoopfacturen doorstorten aan de B.T.W. Administratie. Maar daartegenover staat dat hij de B.T.W. die op zijn de aankoopfacturen staat, mag terugvorderen van diezelfde Administratie. Periodiek moet deze verschuldigde B.T.W. gecompenseerd worden met de aftrekbare B.T.W. Die oefening gebeurt in de klassieke B.T.W. aangifte. B.T.W. belastingplichtigen die een omzet hebben van hoogstens 1 mln. EUR (cijfer vanaf 2005) mogen per kwartaal een B.T.W. aangifte indienen. De anderen moeten de algemene regel volgen en een aangifte doen per maand. De compensatie van verschuldigde en aftrekbare belastingen kan in de praktijk twee kanten op. Ofwel moet de belastingplichtige per saldo betalen ofwel moet hij terugkrijgen. Als hij moet betalen, moet dat op rekening van de fiscus staan uiterlijk de 20e van de maand waarin de B.T.W. aangifte moet ingediend worden. Krijgt de belastingplichtige terug, dan staan twee opties open. Ofwel wordt het terug te krijgen saldo overgedragen naar de volgende B.T.W. aangifte. Ofwel kiest de belastingplichtige voor de effectieve terugbetaling. Maar dat kan in de regel enkel als het bedrag in een kwartaalaangifte 615 EUR of meer is. Voor een maandaangifte kan dat enkel voor de maanden maart, juni en september als het bedrag 1.485 EUR of meer bedraagt. Als in de laatste aangifte van een kalenderjaar het terug te betalen bedrag 245 EUR bereikt, kan steeds teruggaaf gevraagd worden. Maar als gekozen wordt voor terugbetaling, voorziet het B.T.W. wetboek zelf geen expliciete termijn binnen dewelke het bedrag moet terugbetaald worden door de fiscus. Tenzij het gaat om de laatste aangifte van een kalenderjaar. Dan moet de terugbetaling geschieden binnen drie maanden (art. 76, § 1 W.B.T.W.).

Rond deze hele problematiek kreeg de rechtbank van eerste aanleg te Brussel een klassiek geval voor de voeten (Rb. Brussel, 17 september 2004, nog niet gepubliceerd). In september 2000 geeft een vastgoed BEVAK een nieuw opgetrokken kantoorgebouw in erfpacht aan de Europese Commissie voor een 60 mln. EUR. Bij het optrekken van het gebouw betaalde de erfverpachter 5,5 mln. B.T.W. Op de vestiging van de erfpacht zelf was geen B.T.W. verschuldigd. Er moet immers geen B.T.W. aangerekend worden op leveringen bestemd voor internationale instellingen, voor zover in zulke vrijstelling is voorzien door een overeenkomst waarbij België toegetreden is (art. 42, § 3, 3° W.B.T.W.). Wat het geval is voor de instellingen van de Europese Unie. Dus rekende de vastgoed BEVAK geen B.T.W. aan op de 60 mln. EUR vergoeding. Maar de betaalde B.T.W. bij het optrekken van het gebouw, bleef terugvorderbaar van de fiscus. Daartoe werd een correcte B.T.W. aangifte met vraag tot teruggave ingediend op 27.10.2000 en 28.03.2001. Midden 2002 had de Staat nog niets terugbetaald. Dus besloot de vastgoed BEVAK de Staat te dagvaarden. Van zodra de fiscus de dagvaarding zag, betaalde hij in september 2002 de 5,5 mln. EUR terug en voegde daar interesten aan toe voor twee maand (periode vanaf het moment van de dagvaarding tot de betaling). Maar de belastingplichtige vond dat veel te weinig interest. Die vond dat interest verschuldigd was vanaf het moment van indiening van de B.T.W. aangifte tot dag van effectieve betaling. Dus in plaats van twee maand, vroeg de belastingplichtige tweeënhalf jaar interest. Belangrijk daarbij is dat de belastingplichtige de overtuiging was toegedaan dat de Staat bij een terugvraag in een B.T.W. aangifte onmiddellijk moet terugbetalen. Doet hij dat niet, dan moet hij vanaf de dag van indiening van de aangifte, interest krijgen.

Brief schrijven

De rechtbank volgt het standpunt van de belastingplichtige. Die verwees naar artikel 1153 B.W. De rechtbank stelt dat dit artikel in B.T.W. zaken geldt zowel op het vlak van de toe te passen rentevoet, de aanvang en de berekeningswijze van de moratoire interesten. Volgens het Burgerlijk Wetboek is de schadevergoeding verschuldigd te rekenen van de dag van de aanmaning tot betaling, tenzij de wet anders beschikt. Wat dus in het Wetboek B.T.W. niét het geval is. De dag van aanmaning is meteen de dag waarop op de terugbetaling is gevraagd. Dit is dus de dag van de indiening van de B.T.W. aangifte. De belastingplichtige kreeg dus over de gehele lijn gelijk en kreeg een moratoriuminterest van 9,6 procent op jaarbasis. De rechtbank staat zelfs de kapitalisatie van de vervallen interesten toe.

Met dit vonnis bevestigt de rechtbank een arrest van het Hof van Beroep te Brussel uit 1998 (T.F.R., 99/31). Een rechtvaardig vonnis. Als de B.T.W. aangifte eindigt op een te betalen bedrag, moet dat uiterlijk de 20e betaald worden. Is dat één dag te laat, dan volgt meteen een nalatigheidinterest. Dus is het maar logisch dat dit ook in omgekeerde zin geldt. Wat moet een belastingplichtige nu doen als hij pakweg drie maand na het terugvragen van de B.T.W. het bedrag ontvangt zonder interest? Eenvoudig een brief schrijven naar het ontvangkantoor en de moratoriuminterest opeisen. Gaat die daar niet op in, dan zit er niets anders op de Staat te dagvaarden. Het ware goed dat minister REYNDERS in deze een standpunt zou innemen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 21 oktober 2004.