OVER HET FISCALE LOT VAN PORSCHES EN B.M.W.'S

Auto's dienen niet alleen om in de file te staan. Tal van belastingplichtigen hebben gewoon graag een mooie en luxueuze auto. De topmerken varen er in dit land wel mee. Maar de fiscus is het daar niet steeds mee eens. Hij kan zeggen dat die auto op onredelijke wijze de beroepsbehoeften te boven gaat en dus een stuk verwerpen als kost. Dat kan hij ook doen door het afschrijvingsritme te vertragen. Ander wapen bestaat er in een voordeel van alle aard toe te kennen. Maar wat als de belastingplichtige naast de firmawagen, een zware B.M.W., privé over twee Porsches beschikt? Kan de fiscus dan voor die B.MW. een voordeel aanrekenen? Neen, zegt het Hof van Beroep te Gent!

Bij de fiscale aftrekbaarheid van een personenwagen gaat de fiscus vaak volgende drie punten na. In eerste instantie zal hij het afschrijvingsritme van de auto bekijken. Daarbij zal hij zich steeds afvragen of niet te snel wordt afgeschreven. Maar daarnaast kan hij zich ook de vraag stellen of de kosten voor die auto niet op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen. En tot slot zal elke inspecteur nagaan of en in welke mate voordelen voor de betrokken auto moeten aangerekend worden.

Onredelijk

Art. 53, 11° W.I.B. 1992 stelt dat als beroepskosten niet worden aangemerkt, alle kosten in zover deze op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen. Met deze bepaling in de hand zou de fiscus kunnen stellen dat een bedrijfsleider geen Mercedes of BMW nodig heeft, vermits hij zijn werk evengoed zou kunnen doen met pakweg een Audi. Het onredelijk karakter dient volgens de administratie gesteund te worden op zowel kwantitatieve (hoogte van de kost) als op kwalitatieve (afhankelijk van de beroepssector) elementen (Com.I.B. 1992, 53/188). Voor personenwagens stelt de administratie dat als kwantitatief element moet gekeken worden naar de kostprijs van de auto per kilometer. Indien die hoger liggen dan gemiddeld 1,5 maal de kilometervergoeding bepaald bij art. 18 K.B. W.I.B. 1992 moet de fiscus in de regel dat stuk dat boven deze grens ligt, verwerpen als buitensporige kosten (Com.I.B. 53/189). Tenzij de belastingplichtige uitzonderlijke omstandigheden kan inroepen die hogere kosten zouden rechtvaardigen (zoals grote herstellingen of abnormaal brandstof- of olieverbruik ingevolge de ouderdom van het voertuig). Als kwalitatief criterium kan inzake personenwagens gekeken worden naar de beroepssector van de belastingplichtige en de mogelijkheden die deze biedt om belastbare inkomsten voort te brengen. Zo zal de fiscus een stagiair advocaat die met een Mercedes 320 SL rijdt en deze ook als fiscale beroepskost rapporteert, als onredelijk beschouwen. Hetzelfde geldt, nog steeds volgens het bestuur, voor een kleine aannemer die met een Jaguar XJS rijdt. (Com.I.B. 1992, 53/190).

Hierbij dient echter vermeld de worden dat de rechtspraak aan de administratie het recht ontzegt om zich in te laten met de manier waarop de belastingplichtige zijn beroep uitoefent. De administratie mag evenmin oordelen over de gepastheid en het nut van de kosten die de belastingplichtige maakt. Maar in deze wordt de schemerzone echt groot. Alles draait vaak uit op een feitenkwestie. Maar het moet duidelijk zijn dat de fiscus geen opportuniteitsoordeel mag vellen. In tegenstelling tot wat men soms beweert, verhindert het verbod van een opportuniteitsoordeel de rechter of de administratie niet in het kader van art. 49 W.I.B. 1992 (algemeen artikel over beroepskosten) de normaliteit van het bedrag van een uitgave of last te betwisten. Dat biedt voor de fiscus de mogelijkheid betalingen te verwerpen die oplopen tot echt abnormale bedragen (HUYSMAN, S., Fiscale Winst, p. 175).

Afschrijvingen

Een tweede dispuut handelt niet zelden over het afschrijvingsritme. Vaak wordt een auto afgeschreven over vijf jaar. Dat kan fiscaal volgens de fiscus enkel lineair vermits het stelsel van de degressieve afschrijvingen uitdrukkelijk de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen uitsluit tenzij deze uitsluitend worden gebruikt voor een taxidienst of voor verhuring met bestuurder en op grond daarvan van de verkeersbelasting op de autovoertuigen zijn vrijgesteld (art. 43, 1° K.B. W.I.B. 1992). Er moet echter op gewezen worden dat er geen vaste regel bestaat die stelt dat een personenauto altijd over vijf jaar wordt afgeschreven. De belastingplichtige is er volgens de Administratie dan ook toe gehouden bij het vaststellen van de afschrijvingsannuïteit rekening te houden met een gebruiksduur die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. Dit betekent dat de afschrijvingsduur van de bedoelde voertuigen in de praktijk vijf jaar kan zijn, maar ook korter of langer dan vijf jaar, rekening houdende met het type wagen en met het gebruik dat ervan gemaakt wordt. (Com.I.B. 1992, 66/36).

Rond deze problematiek een aantal markante arresten. Een bediende reed met een Mercedes 300 D en deed daar op jaarbasis 4.500 km. mee. Juist daardoor stelde het Hof dat een afschrijvingsritme van tien jaar billijk is. Het geringe aantal kilometers wordt door het Hof dus gelijkgesteld met een geringe slijtage (Antwerpen, 24 juni 1997, Fiskale Wetgeving en Rechtsbronnen, Ced Samsom, nr. 9751772). In een ander geval oordeelde hetzelfde Hof dat een Mercedes 250 D, waar de belastingplichtige ongeveer 40.000 kilometer per jaar mee rijdt, niet verantwoordt dat deze zou afgeschreven worden op drie jaar doch wel op vijf jaar vermits een Mercedes een type auto is dat een zeer intensief gebruik toelaat (pittig detail in dit arrest: na drie jaar werd de auto als privé-wagen verder gebruikt) (Antwerpen, 8 april 1997, Fiskale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9751417; zie ook Fisc. Act., 1997, 26/1). Daartegenover staat dat het Hof te Brussel voor een intensief gebruikte auto van een goedkoper type uit de lagere middenklasse (het ging om een FORD ORION die 328.500 BEF excl. B.T.W. had gekost) een afschrijving op drie jaar aanvaardde (Brussel, 19 september 1996, Fiskale Wetgeving en Rechtsbronnen, Ced Samsom, nr. 96521139; zie ook Fiskoloog, 591, p.6). Hetzelfde Hof stelde dat een tweedehands auto die zes jaar oud was bij aankoop inderdaad op twee jaar kan afgeschreven worden (de fiscus eiste vier jaar). Minstens even belangrijk in dit arrest is dat het Hof poneert dat uit het feit dat de belastingplichtige (achteraf bekeken) nog gedurende vier jaar met die wagen heeft kunnen rijden, geen verdere gevolgen kunnen getrokken worden. Om een aanvaardbare afschrijvingstermijn te ramen, moet men zich plaatsen op het ogenblik van de aanschaf van de wagen. Dat de wagen achteraf bekeken langer gebruikt wordt dan in redelijkheid geraamd kon worden op het ogenblik van de aanschaf, blijft zonder gevolg (Brussel, 3 oktober 1996, Fiskoloog, 591, p. 6).

Voordeel

Naast al deze problemen zal ook vaak gediscussieerd worden over een voordeel van alle aard. Daarbij moet onmiddellijk gesteld worden dat het aan de fiscus is te bewijzen dat het voordeel bestaat en hoe groot dat is (Cass., 16 januari 1992, De Fiscale Koerier, 1992, 92/361). Bovendien moet het voordeel verkregen zijn uit hoofde van of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid (zie o.m. Gent, 3 maart 1978, J.D.F., 1979, 353).

In de discussie of nu al dan niet sprake is van een voordeel, zal een belastingplichtige vaak stellen dat hij naast de personenwagen die hij als beroepskost inbrengt, hij of zij ook nog een tweede wagen heeft die enkel voor privé doeleinden wordt gebruikt. Precies zo'n geval kreeg het Hof te Gent te verwerken (Gent, 30 juni 1999, nog niet gepubliceerd). Een getrouwd koppel, beide arts, met twee kinderen hebben in hun vennootschap een personenwagen B.M.W. 730. Daarnaast bezitten zij elk een Porsche 911 die zij blijkbaar niet als beroepskost wordt gerapporteerd in hun vennootschap. Het gezin stelt dat deze auto's worden gebruikt voor privé verplaatsingen en de auto van de vennootschap enkel voor beroepsdoeleinden. De fiscus is het daar helemaal niet mee eens. In zijn beslissing stelt de gewestelijke directeur dat de Porsche 911 slechts beschikt over twee zitplaatsen zodat deze bijgevolg niet uitsluitend als gezinswagen kan aanzien worden. Met vier kan je immers niet in zo'n Porsche. De firmawagen, nog steeds volgens de administratie, is dus de enige wagen waarmee het hele gezin zich kan verplaatsen rekening houdend met het feit dat er twee kinderen zijn van 7 en 14 jaar. Bovendien wees de directeur er op dat slechts zeer weinig gebruik werd gemaakt van de Porsche zodat hieruit moet afgeleid worden dat er onvermijdelijk met de B.M.W. ten minste 5.000 kilometer per jaar privé is gereden.

Het Hof maakt van deze redenering brandhout. De administratie blijft volgens het Hof in gebreke het positief bewijs te leveren van het feit dat de eiseres daadwerkelijk de B.M.W. voor persoonlijke doeleinden gebruikt. Het Hof aanvaardt dan ook de stelling van de belastingplichtige dat deze de B.M.W. enkel gebruikt voor beroepsmatige doeleinden omdat man en vrouw juist twee Porsches hebben. De belastingplichtige voert bovendien aan met de verzekeringspolis in de hand dat de Porsche verzekerd is voor 4 zitplaatsen. Aldus is het Hof de mening toegedaan dat de administratie niet in de plaats mag treden van de belastingplichtige om te oordelen hoe deze zich verplaatst en of hij zich wel degelijk ineens en op hetzelfde ogenblik met alle gezinsleden verplaatst. Het Hof vindt dus dat de fiscus met de geponeerde stelling een opportuniteitsoordeel had geveld. Zoals uiteengezet, is dat uit den boze. Dat met de Porsche weinig werd gereden, is al evenmin relevant vermits de fiscus niet aantoont dat abnormaal veel gereden werd met de firmawagen. In goede stijl eindigt het arrest met de verwijzing naar de regels van behoorlijk bestuur. Het Hof stelt dat de eisers zich ook zouden kunnen beroepen hebben op de vertrouwensleer. In andere aanslagjaren had de fiscus géén privé-gebruik weerhouden voor de firmawagen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 24 september 1999.