PROBLEMEN MET UITZONDERING OP PRO RATA AFSCHRIJVINGEN

In het jaar van een investering in afschrijfbare activa mag een vennootschap slechts pro rata temporis afschrijven en moeten bijkomende kosten mee geactiveerd worden. Maar KMO's krijgen een uitzondering. Om een KMO te definiëren verwijst de fiscale wet naar het begrip kleine vennootschap. Maar die verwijzing gebeurt gebrekkig zodat ook verbonden ondernemingen van de KMO gunst zouden kunnen genieten.

Vanaf aanslagjaar 2005 gelden binnen de vennootschapsbelasting nieuwe afschrijvingsregels. Als algemene regel geldt dat de eerste afschrijvingsannuïteit ten aanzien van tijdens het boekjaar verkregen of tot stand gebrachte vaste activa slechts beroepskosten zijn in verhouding tot het gedeelte van het boekjaar waarin de vaste activa zijn verkregen of tot stand gebracht. Daarbovenop moet het totale bedrag van de bij de aankoop komende kosten op dezelfde wijze als de hoofdsom van de aanschaffings- of beleggingswaarde van de desbetreffende vaste activa afgeschreven worden. Stel dat een vennootschap tijdens een boekjaar dat samenvalt met het kalenderjaar 2004 op 01.12.2004 een nieuwe computer koopt voor 100 en die degressief afschrijft over vijf jaar. Voor de installatie rekent de leverancier een bijkomende kost van 20. Door de algemene regel moet de vennootschap de computer pro rata temporis afschrijven inclusief de bijkomende kosten. Dus kan in 2004 maar een kost in de resultatenrekening van 4,07 (120 x 0,4 x 31/366). Dus ook alle bijkomende kosten moeten mee geactiveerd worden. Naar de mening van de fiscus zijn dat invoerrechten en andere inklaringskosten, vervoerkosten, niet aftrekbare B.T.W., installatiekosten (b.v. kosten van plaatsing, van montage, van aansluiting aan energiebronnen enz.), kosten van studies, expertise, opmeting, plannen enz., honoraria van notarissen, architecten, registratie- of andere soortgelijke rechten (Com.I.B. 1992, nr. 61/67).

Enkel eerste paragraaf

Maar op deze algemene regel bestaat een belangrijke uitzondering. KMO's mogen in het jaar van verkrijging of tot stand brengen van een actief toch nog een volle afschrijvingsannuïteit boeken en de bijkomende kosten in één keer in kosten nemen. In ons computervoorbeeld betekent dit dat meteen 60 in kosten mag (20 bijkomende kosten en 100 x 0,4). Maar wanneer is een vennootschap een KMO? Na een vernietiging door het Arbitragehof koos de regering vanaf aanslagjaar 2005 voor de definitie van art. 15 uit het vennootschapsrecht. Dat artikel bestaat uit zes paragrafen. In de eerste paragraaf staan de algemene criteria. Een kleine vennootschap mag voor het laatst afgesloten boekjaar slechts één van volgende criteria overschrijden: jaargemiddelde van het personeelsbestand 50, jaaromzet 6,25 mln. EUR en balanstotaal 3,125 mln. EUR. Pas als twee van de drie criteria overschreden worden gaat het niet meer om een kleine vennootschap. Tenzij het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan 100 bedraagt. Deze criteria worden trouwens binnenkort verhoogd. De omzet wordt opgetrokken tot 7,3 mln. EUR en het balanstotaal tot 3,65 mln. EUR. Maar naast deze eerste paragraaf bevat het artikel nog vijf andere paragrafen waarin verbijzonderingen staan hoe de criteria uit de eerste paragraaf moeten berekend worden. De miserie is nu dat in de fiscale wet enkel naar de eerste paragraaf van art. 15 W.Venn. wordt verwezen en dus niet naar de andere vijf. Art. 196, § 2 W.I.B. 1992 heeft het over "vennootschappen die op grond van de in artikel 15, § 1, van het Wetboek van vennootschappen bepaalde criteria niet als kleine vennootschappen worden aangemerkt".

Wat staat nu in die andere vijf paragrafen? Naast een aantal technische regels staat daar vooral in dat de criteria moeten berekend worden op geconsolideerde basis. Wat wil zeggen dat de cijfers van verbonden vennootschappen mee bepalen of een vennootschap klein is. Neem twee vennootschappen: een moeder heeft 90 procent van de aandelen van een dochtervennootschap. De moeder richtte de dochter mee op en betaalde daarvoor 0,9 mln. EUR. De moeder heeft een balanstotaal van 2,9 en de dochter van 2 mln. EUR. Beide hebben een omzet van 4 mln. EUR en een gemiddeld personeelsbestand van 5. Zij hebben onderling geen "inter company" vorderingen of verrichtingen. Elk afzonderlijk overschrijden ze de criteria niet. Maar op geconsolideerde basis wél. Geconsolideerd hebben ze immers een balanstotaal van 4 mln. EUR (2,9 - 0,9 + 2; bij consolidatie moet de moeder de 0,9 deelneming elimineren) en een omzet van 8 mln. EUR. Vennootschapsrechtelijk zijn ze dus geen kleine vennootschappen. Maar gezien de fiscale wet niet verwijst naar de vennootschapsrechtelijke regel dat de berekening op geconsolideerde basis moet, zouden moeder en dochter toch de uitzondering op afschrijvingen en bijkomende kosten krijgen.

Duidelijke wet

Rond deze problematiek interpelleerde volksvertegenwoordiger Carl DEVLIES minister REYNDERS vorige dinsdag in de Kamercommissie voor de Financiën en de Begroting (CRABV 51 COM 505). De minister stelde dat de wettekst inderdaad enkel naar de eerste paragraaf verwijst en niet naar de vijf andere. Maar die zijn naar de mening van de minister ook van toepassing op basis van de Memorie van Toelichting. De wet zegt dat echter niet. Dus wordt die wet uitgebreid met de andere paragrafen enkel op basis van de memorie. Het is zeer de vraag of het standpunt van de minister haalbaar is. De wet zelf verwijst enkel naar de eerste paragraaf. Een duidelijke wettekst moet beperkend geïnterpreteerd worden. "A verbis legis non est recendendum". Van de woorden van de wet mag niet afgeweken worden. Of nog: "Odiosa sunt restringenda". De onaangename bepalingen moeten restrictief geïnterpreteerd worden. Wordt vervolgd.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 24 februari 2005.