ONTSPRINGEN DE KB LUX-DOSSIERS DE DANS?
Er ontstond deze week nogal wat commotie rond een arrest van het Hof van Cassatie uit 1997. Dat arrest stelt dat de bijzondere aanslagtermijn van vijf jaar enkel kan toegepast worden als er sprake is van fraude. De belastingplichtige moet feiten gepleegd hebben met het bedrieglijk opzet te schaden. Het Hof van Cassatie stelde toen dat dit bedrieglijk opzet niet alleen kan afgeleid worden uit het enkele feit dat een aanzienlijk bedrag aan inkomsten niet werd aangegeven. Sommigen roepen dat arrest in om te stellen dat de fiscus zijn slag niet kan thuishalen in het KB Lux-dossier. Dat zou immers verjaard zijn.Het arrest van het Hof van Cassatie dateert van 3 januari 1997 (Fiscale
Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9753002). Het bestreden arrest was er een van
het Hof van Beroep in Antwerpen (Antwerpen, 17 maart 1994, Fiscale Wetgeving en
Rechtsbronnen, nr. 9451316). Dat arrest gaat over een fiscaal dispuut dat
ontstond naar aanleiding van een uit de hand gelopen ruzie tussen een zus en een
broer, rond de aandelen van een naamloze vennootschap.
Door een dading tussen
zus en broer wordt een bedrag van 7 miljoen frank uitgekeerd aan de broer. De
broer ontvangt die. Maar blijkbaar was de broer ook bediende bij de
vennootschap. Dat brengt de zus op het idee een stuk van de vergoeding die de
broer kreeg voor de aandelen, te beschouwen als een opzeggingsvergoeding. Zo
wordt 1,7 miljoen frank beschouwd als een opzegvergoeding voor het
bediendencontract dat de broer had bij de vennootschap. Het lijkt er op dat de
zus zo een stuk van de te betalen som aan haar broer als kosten ten laste wou
leggen van de vennootschap. De vennootschap dient dan ook een fiche 281.10 in
voor de betrokken vergoeding. De broer wist daar allemaal niets van.
De
fiscus ziet een en ander gebeuren. Deze besluit dat het niet aangeven van die
opzegvergoeding fraude uitmaakt in hoofde van de broer. Alhoewel de normale
driejarige termijn (art. 354, eerste lid W.I.B. 1992) al verjaard was, besluit
de fiscus via de fraudetermijn van vijf jaar toch nog te ageren (art. 354,
tweede lid W.I.B. 1992). De administratie meldt de broer vooraf het feit dat hij
dit inkomen niet aangaf. (art. 333, laatste lid W.I.B. 1992). Deze
voorafgaandelijke kennisgeving van de aanwijzingen inzake belastingontduiking is
een strikte voorwaarde om de termijn met twee jaar uit te breiden. Die
voorafgaandelijke kennisgeving is voorgeschreven op straffe van nietigheid.
Vijf jaar
De broer schrok zich een breuk. Hij wist van dat bedrag
niet af. Vandaar dat hij prompt aan de fiscus meedeelde dat hij dat bedrag nooit
had ontvangen. Dat had hij immers bovenop de 7 miljoen frank moeten krijgen. De
fiscus zag snel in dat een en ander ongeloofwaardig overkwam. Bij een vraag om
inlichtingen had de zus geantwoord dat zij niet meer wist of een opzegvergoeding
verschuldigd was. Er was immers een globale overeenkomst tot overdracht van
aandelen gesloten. Daarin werd geen specifieke regeling voor opzegvergoeding
voorzien. Buiten deze overeenkomst was geen enkele betaling gebeurd.
De
boeking was merkwaardig ineengezet. De zus hield voor dat zij dat bedrag had
betaald aan haar broer en vervolgens had teruggevorderd van de vennootschap. De
vennootschap boekte die kosten als personeelskosten en erkende op het passief
van de balans een schuld aan de zus voor een even groot bedrag. De fiscus
belastte de boeking als kosten in hoofde van de zus.
Cruciaal in deze
procedure was het feit dat de fiscus maar de feiten achterhaalde in 1987. De
feiten dateerden van inkomstenjaar 1982. Via de gewone aanslagtermijn van drie
jaar kon de fiscus in 1987 nog teruggaan tot inkomstenjaar 1984. Wou hij een en
ander nog aanpakken, dan zat er niets anders op dan het fraudespoor te nemen om
aldus de vijfjarige termijn te kunnen gebruiken.
Maar bij toepassing van de
vijfjarige termijn is het aan de fiscus om de fraude te bewijzen. En juist op
dat vlak liep het spaak. Om die fraude te bewijzen stelt de fiscus in het
bericht van wijziging dat het gaat om belangrijke inkomsten die niet werden
aangegeven met de kennelijke en onbetwistbare bedoeling de belasting te
ontduiken.
Het hof van beroep vindt deze passus voldoende om de fraude te
bewijzen. Het hof zegt dat deze vermelding een loutere vaststelling is die
volstaat als motivering. Het ziet niet in welke andere bedoeling de
niet-vermelding in de aangifte kan gehad hebben. Tenzij zou blijken dat de
stelling ten gronde van zus, met name dat het geen inkomsten voor haar waren,
correct zou zijn. Maar het hof toonde juist aan dat deze stelling niét juist is.
Het hof van beroep besluit dan ook met te stellen dat in casu een frauduleuze
intentie evident aanwezig is, zodra blijkt dat het bedrag van 1,7 miljoen frank
geen terugbetaling is van een door eisers voorgeschoten opzegvergoeding.
Cassatie
Cassatie is het met deze bewijsvoering niét eens. De
fiscus moet het bedrieglijk opzet bewijzen. Het bewijs van bedrieglijk opzet is
niet geleverd door de loutere vaststelling van de administratie in een bericht
van wijziging, dat belangrijke belastbare sommen niet werden aangegeven. Het
opzet enkel en alleen afleiden uit het materieel feit van niet aangifte van
sommen waarvan vastgesteld wordt dat ze belastbaar zijn, volstaat niet. Cassatie
stelt dan ook dat de fiscus het begrip bedrieglijk opzet miskent door het te
beperken tot de vaststelling van een objectieve materiële wetsovertreding. Het
hoogste rechtscollege besluit dat geen bedrieglijk opzet bewezen is, zodat de
aanslagtermijn van vijf jaar niet toegepast kan worden.
De essentie van dit
cassatiearrest is dat op basis van het feit dat een aanzienlijk bedrag niet is
aangegeven, niet zonder meer kan besloten worden dat dit met bedrieglijk opzet
gebeurde. In feite is dit een logisch gevolg van de vaststelling dat bij
toepassing van de vijfjaarlijkse termijn de fiscus de fraude moet bewijzen. Het
niet aangeven van een inkomen, is in tal van gevallen geen fraude. Het
bedrieglijk opzet vergt een bijzondere opzet dat niet enkel vereist dat de dader
wetens en willens zou hebben gehandeld maar tevens met bedrieglijk opzet of met
het oogmerk te schaden zou geageerd hebben. De fiscus had dus zijn werk beter
moeten doen en de fraude omstandiger moeten argumenteren.
KB Lux
Dat dit arrest van toepassing kan zijn in KB Lux-gevallen,
is juist. Als de fiscus louter op basis van het feit dat roerende of
beroepsinkomsten niet zijn aangegeven, zonder meer afleidt dat dit met
bedrieglijk opzet is gedaan, of met het oogmerk te schaden, is dit objectieve
feit onvoldoende om de fraude te bewijzen in hoofde van de niet-aangever. Het
niet aangeven zou te wijten kunnen zijn aan een materiële vergissing. Voor zover
mogelijk, zou de belastingplichtige kunnen voorhouden dat deze niet wist dat hij
dit inkomen moet aangeven. Is de fraude niet bewezen, dan kan de vijfjarige
termijn niet toegepast worden. Dan kan de fiscus op basis van art. 354 W.I.B.
1992 tot eind dit jaar maar teruggaan tot 1 januari 1996. En niet tot 1 januari
1994.
Wel moet opgemerkt worden dat de casus waarop de voorziening in
Cassatie is gebaseerd, niets te maken heeft met een buitenlandse bankrekening.
In sommige persorganen werd deze link wel gelegd. Het gaat, zoals uiteengezet,
enkel om een mooi voorbeeld van een onvolkomen bewijs door de fiscus.
Dat
deze perscommotie zou leiden tot het afblazen van de geplande taxatie door het
ministerie van Financiën is ondenkbaar. De fiscus moet een stuk van het werk nog
doen en zal nu zeker met dat cassatiearrest rekening houden. Hij zal alles doen
om de fraude nu wel goed te bewijzen. Het is dan aan de belastingplichtige om
dat bewijs te ontkrachten.
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 22 oktober 1999.