MINISTER HOUDT VAST AAN ENGE INTERPRETATIE SEELING ARREST

Als een B.T.W.-plichtige vennootschap met recht op aftrek een gebouw zet dat deels gebruikt wordt voor haar economische activiteit en deels voor de privé-doeleinden van haar bedrijfsleider, zou de vennootschap de B.T.W. bij het bouwen in aftrek kunnen nemen. Die moet dan later gespreid terugbetaald worden. Maar minister Didier REYNDERS is het daar niet mee eens.

Het Hof van Justitie heeft twee jaar terug een opmerkelijk arrest geveld in een zaak waarbij een Duitse tuinbouwer een nieuw gebouw opricht dat hij volledig bestemt voor zijn bedrijf (HvJ, 8 mei 2003, zaak C-269/00, Wolfgang Seeling tegen Finanzamt Starnberg). Sinds de voltooiing van dat gebouw gebruikt hij het gemengd: een deel voor zijn beroep en een deel privé. De tuinbouwer vond dat hij daardoor de B.T.W. voor het volledige gebouw aftrekbaar mocht stellen. Geheel consequent rekende hij dan B.T.W. aan op het eigen gebruik van het gebouw als woning. Zijn voordeel: de B.T.W. op het privé gedeelte moet niet "up front" betaald worden, maar kan gespreid worden in de tijd. De Duitse fiscus stond de aftrek van de B.T.W. op het privé gedeelte niet toe. Die beschouwde het privé gebruik als een loutere verhuur waar geen B.T.W. mag op gerekend worden. Het Hof van Justitie volgde echter de stelling van de tuinbouwer. De verhuur van onroerende goederen houdt immers in wezen in dat de eigenaar van een onroerend goed de huurder (1) tegen betaling van huur (2) voor een overeengekomen tijdsduur (3) het recht verleent zijn goed te gebruiken en (4) andere personen daarvan uit te sluiten. Het loutere privé-gebruik van een woning in een gebouw dat een B.T.W. belastingplichtige volledig in zijn bedrijf heeft opgenomen, voldoet niet aan deze voorwaarden. Dit gebruik wordt immers gekenmerkt door het gebrek aan zowel de betaling van een huurprijs als een werkelijke wilsovereenstemming inzake de duur van het genot en het recht om de woning te gebruiken en andere personen daarvan uit te sluiten.

De Belgische fiscus reageerde op het arrest met een circulaire waarin hij het arrest beperkt tot natuurlijke personen (Circulaire nr. AOIF 5/2005, E.T.108.691, dd. 31.01.2005). Vennootschappen kunnen er geen gebruik van maken. Op de vraag hoe de B.T.W. op het eigen gebruik in de tijd moet teruggestort worden, antwoordt de fiscus dat gedurende de 15 jaar volgend op de ingebruikname, elk jaar één vijftiende van de bij aanvang afgetrokken B.T.W. op het privé gedeelte moet teruggestort worden.

Volksvertegenwoordiger Geert VERSNICK vroeg minister Didier REYNDRS naar de motivatie voor dit standpunt (nog niet gepubliceerd). Op de vraag waarom het arrest enkel kan voor natuurlijke personen, antwoordt de minister dat het in het geval die het Hof van Justitie te behandelen kreeg, ging over een belastingplichtige die een onroerend bedrijfsmiddel gebruikt zowel voor zijn economische activiteit als voor zijn privé-doeleinden. Naar de mening van de minister beoogt het arrest dus enkel het geval waarin het vermogen van de belastingplichtige in twee duidelijk te onderscheiden delen kan worden opgesplitst: een privé-vermogen en een bedrijfsvermogen. Zo'n situatie kan zich enkel voordoen bij een natuurlijk persoon. Een vennootschap kan geen onderscheiden vermogen hebben en dus geen afgezonderd privé-vermogen.

Kritiek op standpunt

Deze hele problematiek is echter gebaseerd op art. 19 W.B.T.W. Dat artikel laat de gespreide betaling van de B.T.W. inderdaad toe als het goed voor de privé-doeleinden van de belastingplichtige wordt gebruikt. Deze mogelijkheid kan inderdaad niet bij een vennootschap. De minister is dus juist als hij stelt dat een rechtspersoon geen privé doeleinden heeft. Maar het artikel geldt onbetwistbaar ook nog in twee andere gevallen. Als het goed gebruikt wordt door het personeel van de vennootschap, kan het enerzijds ook. De minister vindt van niet. Als een personeelslid het onroerend goed gebruikt, maakt dat dan voor de betrokkene een voordeel van alle aard uit. Nog naar de mening van de minister is dit dan een verhuur van de vennootschap naar het personeelslid die vrijgesteld is van B.T.W. (art. 44, § 3, 2° W.B.T.W.). Dus voor personeel zou het Seeling arrest niet kunnen. Een flinke bocht. Voordelen van alle aard bestaan niet in het B.T.W.wetboek, enkel binnen het Wetboek Inkomstenbelastingen. Maar bovenal: de terbeschikkingstelling door de vennootschap aan het personeellid zal in de regel geen verhuring zijn in de zin van het B.T.W. wetboek. De vier voorwaarden die het Hof van Justitie ook in het Seeling arrest vooropstelt om van een huur te kunnen spreken, zullen immers niet vervuld zijn. Dus is de vrijstelling van B.T.W. op verhuring niet van toepassing. Maar art. 19 W.B.T.W. sluit anderzijds met een veralgemening. De regeling geldt voor elk goed dat "voor andere doeleinden dan deze van de economische activiteit van de belastingplichtige" wordt gebruikt. Minstens die laatste passus laat de regeling dus ook toe in het geval een bedrijfsleider een deel van het goed gebruikt voor zijn privé-doeleinden. Vanuit het standpunt van de vennootschap is dat dan voor andere doeleinden dan deze van haar B.T.W.-plichtige economische activiteit. Dus kan het toepassingsgebied van het Seeling arrest niet beperkt worden tot natuurlijke personen.

Op de vraag waarom de B.T.W. afgetrokken op het privé gedeelte moet teruggestort worden gedurende de 15 jaar volgend op de ingebruikname, verwijst de minister naar de "het wettelijk vermoeden" binnen art. 9, § 1 K.B. B.T.W. nr. 3 op grond waarvan de economische gebruiksduur van een gebouw is vastgesteld op 15 jaar. Dus moet de B.T.W. op het privé gedeelte teruggestort worden gespreid over 15 jaar. Ook hier houdt de minister vast aan de gecontesteerde circulaire. Begrijpelijk. Als de fiscus een termijn toestaat van meer dan 15 jaar, kan hij immers een deel van de oorspronkelijk in aftrek genomen B.T.W. verliezen. Als de belastingplichtige bijvoorbeeld een periode van 30 jaar kiest om de B.T.W. terug te betalen en hij het gebouw vervreemdt na 15 jaar, zal de fiscus bijna de helft van de B.T.W. verliezen. Eenmaal de 15 jaar voorbij, kan hij bij vervreemding de nog niet terugbetaalde B.T.W., niet langer opeisen. Vandaar de 15-jaar piste van de administratie. Maar ook dit antwoord is voor kritiek vatbaar. In deze geldt enkel art. 33, 2° W.B.T.W. Dat artikel bepaalt enkel dat de basis waarop de B.T.W. moet berekend worden "de gedane uitgaven" zijn. Hoe deze uitgaven in de tijd gespreid moeten worden, staat nergens in de wet. Dus heeft de belastingplichtige de vrijheid zijn eigen termijn te kiezen.

De minister bevestigt dus zondermeer het standpunt dat zijn administratie innam. De controverse zal blijven tot onze magistraten beide standpunten zullen afwegen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 2 februari 2006.