PETROFINA-STUDIEBEURZEN NIET BELASTBAAR ALS VOORDEEL
Petrofina beschikte in de jaren tachtig over een VZW die studiebeurzen toekende aan kinderen van werknemers en oud-werknemers van vennootschappen van de groep. De fiscus vond dat deze beurzen belast moesten worden als een voordeel van alle aard in hoofde van de werknemer (vader of moeder). Het Hof van Beroep stelde principieel dat de sommen niet als voordeel van alle aard kunnen belast worden in hoofde van de ouders. Cassatie vindt van wel. Maar de niet-belastbaarheid bleef overeind omdat de fiscus niet kon aantonen dat de beurzen kosten dekten die de ouders normaal dienden te dragen.Petrofina had in de jaren tachtig de VZW Autonome Kas van het
Petrofina-concern, die onder meer tot doel had een studievergoeding toe te
kennen aan de kinderen van personeelsleden van de groep. Volgens de door de
fiscus geviseerde belastingplichtigen staat de VZW volledig los van de werkgever
van de betrokken werknemers van de groep. Bij het toekennen van studiebeurzen
aan jonge mensen, hanteert de VZW strikte voorwaarden. De kandidaten dienen een
studie aan te vatten of te volbrengen van hoger onderwijs van minimum A1-niveau.
De student mag niet ouder dan 25 jaar zijn en de inkomsten van de ouders mogen
een bepaald bedrag niet overschrijden, opdat de student in aanmerking zou komen
voor de studiebeurs. Wie een jaar moest overdoen, werd automatisch uitgesloten.
Voldeed de student aan de voorwaarden, dan kreeg hij de beloofde studiebeurs.
Deze werd aan hem persoonlijk betaald via een cheque op naam. Petrofina zelf
beschouwde deze studiebeurs expliciet niet als een voordeel van alle aard.
De
fiscus zag dat niet zitten. De controle beschouwde deze studiebeurs als een
belastbaar (sociaal) voordeel in hoofde van de werknemer. Bijgevolg diende deze
vergoeding volgens de administratie begrepen te worden in de belastbare
bezoldiging in toepassing van het huidig art. 36 W.I.B. 1992. Fiscus en
belastingplichtige kwamen niet tot een vergelijk. Het leidt geen twijfel dat
Petrofina dit geval als een testcase beschouwde en de werknemer op het hart
drukte bezwaar aan te tekenen tegen de intussen ingekohierde aanslag. In het
stadium van het bezwaar bleef de fiscus bij zijn reeds ingenomen standpunt. Wel
voegde hij aan de argumentatie toe dat de ouders overeenkomstig artikel 203 B.W.
een passende opleiding aan hun kinderen verschuldigd zijn. In de redenering van
het bestuur dekt de aan de kinderen geschonken toelage dus uitgaven die de
ouders normaal moeten dragen.
Aan de minister van Financiën werd de vraag
voorgelegd of dergelijke studiebeurzen belastbaar waren als voordeel van alle
aard bij de werknemer van Petrofina. Natuurlijk bleef de minister bij het
standpunt van zijn administratie (PV Kamer nr. 242, 09.02.1993, Fiscale
Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9344095).
Om de betrokken vergoeding te
belasten als voordeel alle aard dient de fiscus te bewijzen dat de toekenning
gebeurt in het kader van de beroepsactiviteit van (één van) de ouders bij de
groep Petrofina en dat ze ermee een causaal verband vertoont. Dat betekent dat
het voordeel verkregen moet zijn uit hoofde van of naar aanleiding van het
uitoefenen van de beroepswerkzaamheid. Het hof van beroep te Antwerpen vond dat
dit principieel niet het geval was. Cassatie is het daar niet mee eens.
Hof van beroep
Gezien de blijvende onenigheid tussen fiscus en
belastingplichtige, zat er niets anders op na de beslissing van de gewestelijke
directeur naar het hof van beroep te trekken (Antwerpen, 13 november 1995,
Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 95511147). Daar kreeg de
belastingplichtige gelijk. Het hof stelde dat het duidelijk is dat de cheques
bestemd waren voor de kinderen. Het toepassen van enige belastbaarheid in hoofde
van de kinderen kan niet, zegt het hof, vermits de studiebeurs noch als een
beroepsinkomen en zelfs niet als een divers inkomen kan aangezien
worden.
Rond de burgerrechtelijke problematiek stelt het rechtscollege dat
uit het feit dat de cheques uitsluitend aan de kinderen werden gegeven, mag
worden afgeleid dat een uitdrukkelijke voorwaarde is dat de ouders het genot
niet zullen hebben. Ouders dienen wel op grond van art. 203 B.W. een passende
opleiding aan hun kinderen te geven. Maar dat de toelage rechtstreeks door de
VZW aan de kinderen werd betaald, houdt niet in dat de ouders die uitgaven
normaal moesten dragen.
Cassatie
De fiscus stapte vervolgens naar het Hof van Cassatie
(Cassatie, 16 april 1999, T.F.R., 1999, p. 789). De vraag was uiteraard of de
betaalde studiebeurs als een voordeel van alle aard mag beschouwd worden in
hoofde van de ouders. Cassatie stelt vooreerst dat de ouders de kosten voor de
opleiding van hun kinderen moeten dragen. Iedere tussenkomst van een derde in
die kosten levert de ouders een voordeel op. Als kan bewezen worden dat de
toekenning van het geld door de geciteerde VZW een voordeel uitmaakt in het
kader van de beroepswerkzaamheid van de ouders, dan kan volgens het hoogste hof
besloten worden dat de betaalde vergoeding een voordeel van alle aard uitmaakt
in hoofde van de ouders.
In dit geval twijfelt Cassatie niet aan deze band
met de beroepswerkzaamheid. De studiebeurzen werden door de VZW uitsluitend
verstrekt aan de kinderen van werknemers en gewezen werknemers van ondernemingen
van de Petrofina-groep die als lid aangesloten waren bij de VZW Alle voorwaarden
om te besluiten tot een voordeel van alle aard in hoofde van de vader zijn dus
volgens Cassatie aanwezig. Het artikel rond de voordelen van alle aard (art. 36
W.I.B. 1992) beschouwt als bezoldiging al wat voor de werknemers, ongeacht de
schuldenaar, de benaming en de wijze van vaststelling of toekenning,
rechtstreeks of onrechtstreeks, hoofdzakelijk of bijkomstig, de opbrengst
vertegenwoordigt van arbeid in dienstverband. Met inbegrip van de voordelen van
alle aard die de werknemer behaalt uit hoofde of ter gelegenheid van het
uitoefenen van zijn beroepswerkzaamheid. De wetgever heeft dus met art. 36
W.I.B. 1992 alle voordelen willen belasten die onder welke vorm ook werden
verkregen en waarvan de oorsprong al dan niet rechtstreeks in de uitoefening van
de beroepswerkzaamheid van de betrokkene te vinden is. Wordt een bedrag betaald
door een derde ter ontlasting van een verplichting van de werknemer, dan is dit
een voordeel van alle aard in hoofde van de werknemer als hij dat bedrag
verkrijgt uit hoofde van of ter gelegenheid van zijn beroepswerkzaamheid.
Het
lijkt er dus sterk op dat de ouders zullen verliezen. Cassatie stelt duidelijk
dat door de miskenning van de kwalificatie als voordeel van alle aard, het hof
van beroep van Antwerpen fout besliste. Maar daarmee is de kous niet af.
Cassatie stelt even duidelijk dat de fiscus er niet in slaagde aan te tonen dat
de vergoeding die de VZW betaalde, kosten dekte die normaal door de ouders
gedragen moesten worden. Het hof van beroep van Antwerpen heeft dus correct op
feitelijke gronden geoordeeld dat het niet bewezen is dat de ouders hadden
moeten bijdragen in de kosten indien de betrokken VZW het geld niet had
geschonken. Daarnaast bevestigt het hoogste rechtscollege dat de bedragen
rechtstreeks aan de kinderen werden betaald en dat de ouders er bijgevolg niet
het genot van hadden. En om deze redenen werd het arrest van het hof van beroep
van Antwerpen bevestigd.
Besluit
Cassatie gaf nog maar eens een les in het vaststellen van
een voordeel van alle aard. De stelling dat voordelen enkel belastbare voordelen
van alle aard kunnen zijn in hoofde van de werknemer als zij betaald worden door
de onmiddellijke (vennootschap) werkgever, is dus onjuist. Het baat dus niet dat
het voordeel wordt verstrekt door een andere vennootschap van de groep waarmee
de betrokken werknemer juist geen arbeidsovereenkomst heeft. In dat geval zal de
fiscus terecht het voordeel kwalificeren als belastbaar in hoofde van de
werknemer. In dit arrest werd op een handigheid ingespeeld. Het voordeel werd
toegekend aan een derde (het kind van de belastingplichtige).
De fiscus
faalde daarnaast in zijn bewijs aan te tonen dat de studiebeurzen kosten dekten
die de ouders normaal dienden te dragen. Daarom werd de belastbaarheid als
voordeel van alle aard afgewezen. Maar ons lijkt alvast het eerste principe voor
de algemene praktijk belangrijk te zijn.
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 5 november 1999.