AANDEELHOUDERS MOETEN SOMS OPDRAAIEN VOOR BELASTINGSCHULDEN

Kasgeldvennootschappen zijn een plaag. Een nieuwe wet maakt het mogelijk dat de verkopende aandeelhouders van zo'n vennootschap vooralsnog moeten opdraaien voor de belastingschulden.

In de regel moet een aandeelhouder van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid nooit opdraaien voor schulden van zijn vennootschap. Sinds 07.08.2006 moet de fiscus zich niet langer geremd voelen door deze beperking als in wezen twee voorwaarden cumulatief zijn vervuld. Vooreerst moet het actief van de verkochte vennootschap voor ten minste 75 percent bestaan uit vorderingen, financiële vaste activa, geldbeleggingen en/of liquide middelen. Daarnaast moet de verkopende aandeelhouder alleen of samen met zijn echtgeno(o)t(e) of zijn wettelijk samenwonende partner en/of zijn descendenten, ascendenten en zijverwanten tot en met de tweede graad, minstens 33 percent van de aandelen van de vennootschap bezitten. Als die vennoot nu in een tijdspanne van één jaar minstens drie vierden van zijn aandelenpakket overdraagt, kan hij voor sommige belastingschulden (eventueel verhoogd met belastingverhogingen, interesten, boeten en kosten) van de vennootschap moeten opdraaien. Niet enkel natuurlijke personen kunnen op die wijze aansprakelijk gesteld worden. Als een moedervennootschap 33 procent of meer bezit van een dochtervennootschap geldt de nieuwe regel ook in hoofde van de moeder.

Niet alle belastingschulden worden geviseerd. Enkel deze die betrekking hebben op het belastbaar tijdperk zelf waarin de overdracht van de aandelen plaatsheeft en de drie daaraan voorgaande tijdperken. Maar de fiscus moet deze aansprakelijkheid niet verdelen over de diverse aandeelhouders a rato van hun aandelenbezit. Van zodra iemand 33 procent van de aandelen van de vennootschap bezit, kan hij moeten opdraaien voor het volle pond.

Middellijk

De wettekst stelt dat het aanhouden van de vereiste 33 procent ook "middellijk" kan becijferd worden. De regering schrijft daarover in de memorie van toelichting dat dit zou ingebouwd zijn voor situaties waarbij een aandeelhouder X aandelen bezit in vennootschap A, die zelf minstens 33 percent heeft van de aandelen van vennootschap B. X zou alsdan aansprakelijk kunnen gesteld worden voor de belastingschulden van B. Het zou dus voldoende zijn om één aandeel te hebben van vennootschap A die minstens 33 procent bezit van B om te moeten opdraaien voor de belastingschulden van B. Neem aan dat X maar 10 procent heeft van A. Zo bezit hij toch maar "middellijk" 3,3 procent van de aandelen van B? Vermits in hoofde van X de grens van 33 procent niet is bereikt, lijkt het logisch dat X niet moet opdraaien voor niet betaalde belastingschulden van B.

In één geval wordt de aansprakelijkheid uitgebreid naar belastingschulden die pas ontstaan in een belastbaar tijdperk na de vervreemding. Daartoe is vereist dat de verkochte vennootschap uiterlijk de dag van de overdracht van de aandelen een meerwaarde heeft gerealiseerd op immateriële of materiële vaste activa dewelke het voorwerp kunnen uitmaken van een gespreide taxatie als bedoeld in artikel 47 W.I.B. 1992. Met dit artikel kan de vennootschap vermijden dat de belasting op de meerwaarde meteen moet betaald worden. Herbelegt de vennootschap de verkoopprijs dan mag zij de belasting gespreid betalen volgens het afschrijvingsritme van het actief waarin werd herbelegd. In zo'n geval zijn de verkopers van de aandelen tevens hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting die betrekking heeft op de meerwaarde, als de herbelegging niet geschiedde binnen de wettelijke termijn door toedoen van de nieuwe aandeelhouders.

Deze hele regeling is niet van toepassing op de overgedragen aandelen van een genoteerde vennootschap of van een onderneming die onder het toezicht staat van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA).

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 3 oktober 2006.