DE PRIJS BETAALD VOOR EEN OPTIE NIET AFTREKBAAR ALS BEROEPSKOSTEN

We leven in een tijd dat de mens in zijn bestaan telkens opnieuw moet kiezen. Een optie nemen. Vandaar misschien dat "puts" en "calls" zo floreren op de beurzen. Een optie is zoiets als toch gaan samenwonen, maar nog niet trouwen. Op de arena van de beurzen wordt ook duchtig gespeeld met (aandelen)opties. Na het aflopen van de optie kunnen de aandelen ofwel gekocht of verkocht worden. Is de prijs die voor de optie betaald wordt dan geen "reserveringsgeld" dat fiscaal als beroepskost kan aanvaard worden? Neen, zegt het Hof van Beroep te Luik. Daarmee bevestigt het Hof de stelling van de fiscus én van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen.

Een optiecontract is een overeenkomst waarbij de optieschrijver zich ertoe verbindt, in voorkomend geval tegen onmiddellijke betaling van de optiepremie door de optiehouder, een goed (onderliggend actief) te kopen (aankoopverbintenis) van of te verkopen (verkoopverbintenis) aan de optiehouder. Uiteraard pas als deze laatste hiertoe beslist tegen een vooraf bepaalde of bepaalbare prijs (de uitoefenprijs) op een welbepaalde datum of tijdens een welbepaalde periode. Wanneer de optieschrijver een aankoopverbintenis aangaat, ontstaat er voor de optiehouder een verkoopoptie (put-optie). Wanneer de optieschrijver een verkoopverbintenis aangaat, ontstaat er voor de optiehouder een aankoopoptie (call-optie).

Sicavitis

Een Belgische vennootschap koopt op 20 december 1991 om 16 uur 94 "put" en 94 "call"-opties van de Amerikaanse vennootschap Walt Disney. De opties kosten samen 10.546.800 BEF. Daarbovenop moet 452.206 BEF betaald worden als commissie en makelaarsloon. Diezelfde dag om 17 uur wordt de "call" uitgeoefend. De aandelen worden gekocht voor een prijs van 28.576.000 BEF verhoogd met 216.416 BEF bankkosten. Een uur later, om 18 uur, wordt de "put" optie uitgeoefend. De aandelen vinden een koper voor 39.104.000 BEF (vermoedelijk met 300.856 BEF kosten). Economisch is dit een vrij merkwaardige operatie. De onderneming betaalt uiteindelijk 40.092.278 BEF en ontvangt 39.104.000. Zij slaagt er dus in op twee uur tijd een verlies te realiseren van 988.278 BEF. Een klein miljoen (Luik, 22 september 1999, Fiskale Wetgeving en rechtsbronnen, Ced Samsom, nr. 99551603).

De vennootschap verwerkt deze operatie boekhoudkundig als volgt. De aankoop voor 10.999.006 BEF wordt onmiddellijk geboekt op een kostenrekening (een rekening van klasse 6). De aankoopprijs van de aandelen belanden voor 28.576.000 op het actief van de balans (op een rekening van de klasse 5). De verkoop wordt gecompenseerd ten belope van de aankoopprijs van de aandelen op de rekening van klasse 5. Het verschil, de meerwaarde ten belope van 10.528.000 BEF, komt terecht op financiële opbrengsten (een 75-rekening). De belastingplichtige stelt nu dat de meerwaarde niet belastbaar is. Het is immers een meerwaarde op aandelen die door het wetboek principieel wordt vrijgesteld (art. 192, § 1, eerste lid W.I.B. 1992). De kosten van de gehele operatie worden uiteraard, via de resultatenrekening, als beroepskost aangegeven. Meteen blijkt de mogelijke "truuk". Door de operatie zou men op deze verwerkingswijze een belastingbesparing realiseren van 3.825.283 BEF (bedrag vermeld in het arrest). En dat weegt uiteraard op tegen het economisch verlies van 988.278 BEF. Heel deze operatie herinnert ontegensprekelijk aan de vele "sicavitis" operaties die op het einde van de jaren tachtig in tal van ondernemingen werden doorgevoerd. Enkel met het oog op het realiseren van een belastingbesparing.

Fiscus

De fiscus zag deze werkwijze helemaal niet zitten. Deze belast de 11.516.278 BEF (10.546.800 + 452.206 + 216.416 + 300.856) als verworpen uitgaven. De fiscus volgt dus de stelling opgenomen in zijn commentaar (Com.I.B. 1992 192/23 e.v.). Het Hof stelt samen met de fiscus dat de belastingplichtige immers niet uit was op het behalen van een financiële opbrengst. Volgens rechter en controleur wou de vennootschap met de Walt Disney operatie een fiscaal voordeel realiseren op basis van de niet belastbaarheid van meerwaarden op aandelen. Het Hof stelt trouwens dat de belastingplichtige op voorhand de verkoopprijs van de aandelen kende. Deze was bij voorbaat op de hoogte dat de verkoopprijs de aankoop van de aandelen niet volledig zou compenseren. De vennootschap stevende dus bewust af op economisch een verlies.

De belastingplichtige stelt voor het Hof dat alle inkomsten en bijgevolg alle uitgaven van een vennootschap noodzakelijkerwijs een beroepskarakter hebben. Op basis van die stelling poneert de onderneming dat deze kosten wel degelijk fiscaal aftrekbaar zijn. Het Hof verwijst in deze naar jurisprudentie van het Hof van Cassatie. Het hoogste rechtscollege stelt dat uit het feit dat een vennootschap enkel opgericht wordt om winst te maken, niet mag afgeleid worden dat alle uitgaven bijgevolg een beroepskarakter hebben en dus fiscaal aftrekbaar zijn. Ze zijn pas aftrekbaar voor zover ze noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het maatschappelijk doel van de vennootschap (Cass, 9 februari 1965, Pas., 1965, I, p. 582). Terloops verwijst het Hof hier tevens naar art. 53, 10° W.I.B. 1992 dat stelt dat kosten die op een onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen, fiscaal niet aftrekbaar zijn. Moraal van het verhaal: binnen een vennootschap zijn alle opbrengsten inderdaad in principe belastbaar. Maar deze redenering geldt niet in omgekeerde zin voor kosten. Om uit te maken of een kost een beroepskarakter heeft, dient de fiscus te kijken naar de feitelijke omstandigheden. De kosten waren niet bedoeld om winst op te leveren. Enkel om belasting te besparen.

C.B.N.

Vervolgens gaat het Hof in op een advies van de Commissie voor Boekhoudkundige normen (Advies 167/1, Bull. C.B.N., nr. 28 en Advies 167/2, Bull. C.B.N., nr. 29). In die adviezen behandelt de C.B.N. aandelenopties die op een gestandaardiseerde wijze worden verhandeld op een georganiseerde en liquide markt. In het geval dat het Hof te behandelen kreeg, ging het om een optie van het type "in the money". Dit betekent dat met de optie hetzij effecten kunnen worden gekocht tegen een uitoefenprijs beneden de contantkoers van het onderliggende effect of het onderliggende effect kan worden verkocht tegen een uitoefenprijs boven de contantkoers van dit zelfde effect. Beide waren hier trouwens het geval. Volgens de Commissie vertegenwoordigt het recht van de optiehouder tegenover de optieschrijver dan ook een tegoed dat aan actiefzijde van de balans moet worden geboekt. De C.B.N. stelde dus reeds in 1991 dat de optieprijs niet als een kost in de resultatenrekening moet worden opgenomen. Wanneer de (put- of call-) optie betrekking heeft op een aandeel dat in het kader van trading verrichtingen wordt verhandeld, moet ze bijgevolg in de actiefpost "Geldbeleggingen" worden opgenomen.

Wanneer een call-optie wordt uitgeoefend, moet de uitoefenprijs worden toegevoegd aan de aankoopprijs van de optie om de aanschaffingswaarde van de betrokken effecten te bepalen. Wanneer de optiehouder de optie niet uitoefent, heeft deze geen enkele waarde meer. Bijgevolg moet de boekwaarde van de verworven optie ten laste worden genomen (als financiële kost).

Het Hof bevestigt het advies van de Commissie. De onderneming had de prijs van de opties dienen te activeren. Bij aankoop van de aandelen zelf, had zij deze aan dit actief moeten toevoegen. Bij realisatie zou dan een minderwaarde tot stand zijn gekomen die echter in de huidig wetboek inkomstenbelasting niét aftrekbaar zou geweest zijn (art. 198, eerste lid, 7° W.I.B. 1992). De kosten bij aankoop van de opties en aandelen dienden niet noodzakelijk mee geactiveerd te worden. De bijkomende kosten met betrekking tot het aanschaffen van financiële vaste activa en van geldbeleggingen mogen ten laste worden genomen van de resultatenrekening van het boekjaar in de loop waarvan ze werden aangegaan (art. 29, § 3 K.B. 08.10.1976).

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 28 januari 2000.