VERGOEDING WEGENS NIET-CONCURRENTIE IS BELASTBAAR AAN DE VOLLE POT

Indien een onderneming een werknemer ontslaat, moet zij vaak een belangrijk bedrag betalen aan de werknemer. In principe is op deze vergoeding de volle belasting verschuldigd. Maar de spitsvondige belastingplichtige poogt dan een andere omschrijving te geven aan deze vergoeding, zodat niet het volle, maar een verminderd en veel aantrekkelijker tarief van toepassing wordt. Een van de evergreens op dat vlak is het uitbetalen van een stuk van het bedrag als een vergoeding voor niet-concurrentie. Het Hof van Cassatie is het daar echter niet mee eens.Het betalen van een opzeggingsvergoeding door een onderneming is zowel voor werkgever als werknemer een hard verhaal. De werkgever betaalt bovenop het bruto bedrag sociale lasten, die al snel oplopen tot 35 procent. Ook de werknemer moet rond de 13 procent sociale lasten betalen.

Op het bruto bedrag verminderd met de sociale lasten moet hij nog belasting betalen. Ontslagvergoedingen worden belast aan het gemiddeld tarief van het laatst voorgaande jaar waarin de belastingplichtige een normale activiteit had (art. 171, 5 W.I.B. 1992). In de wetenschap dat een alleenstaande vanaf een (netto) belastbaar bedrag ten belope van 478.000 frank al 48,15 procent personenbelasting betaalt (inclusief 7 procent gemeentebelasting), zal zeker de helft van het resterende bedrag aan belasting gespendeerd worden. De rekening is snel gemaakt. Van elke 135 frank die het de werkgever kost, houdt de werknemer in het beste geval 43,5 frank over (135 - 35 RSZ- W.G. - 13 RSZ - W.N. - 43,5 personenbelasting). Maar liefst 68 procent moet aan de overheid betaald worden.

Grondslag

Het hoeft aldus geen groot betoog dat nogal wat energie is gestoken in het vinden van een denkspoor om die (para)fiscale druk te temperen. Een van de mooie routes bestond erin een stuk van de vergoeding die het bedrijf aan de werknemer betaalde, te kwalificeren als niet-concurrentievergoeding. Deze mogelijkheid wordt voorzien in de Arbeidsovereenkomstenwet (A.O.W.).

Een concurrentiebeding is een contract waarbij de arbeider of de bediende tegen een vergoeding de verbintenis aangaat bij zijn vertrek geen soortgelijke activiteiten uit te oefenen voor zichzelf of voor een concurrerende werkgever. Aldus mag hij de kennis, die eigen is aan de onderneming en die hij op industrieel of op handelsgebied in de onderneming heeft verworven, niet aanwenden voor zichzelf of ten voordele van een concurrent, voor zover dit nadeel zou berokkenen aan de onderneming. Dergelijk beding is aan tal van voorwaarden gekoppeld. Zo kan het maar als de werknemer een bepaald brutoloon heeft, als het geografisch beperkt is en het niet langer dan twaalf maanden duurt (zie art. 65 en 86 A.O.W.).

De vraag is hoe dit inkomen moet belast worden. Zowel werkgever als werknemer stelt dat zo'n vergoeding geen beroepsinkomen is, maar een vergelding voor de afstand van het persoonlijk recht om, gedurende een bepaalde periode en in een geografisch beperkt gebied, een welbepaalde beroepswerkzaamheid uit te oefenen. Gevolg: deze vergoeding moet belast worden als divers inkomen (art. 90 1 W.I.B. 1992) aan een tarief van 33 procent (art. 171, 1, a W.I.B. 1992 te verhogen met crisisbelasting en gemeentebelasting). Bovendien werd steevast gesteld dat op de betaalde vergoeding geen RSZ moest betaald worden.

Cassatie

Zoals vaak werd de stelling door de hoven al eens gehonoreerd (zie Arbeidshof Antwerpen, 3 februari 1997, Fisk., nr. 604, p. 9). Maar de fiscus kreeg ook in sommige gevallen gelijk (Brussel, 29 maart 1996, F.J.F., 1996/171 en 11 december 1996, Act. Fisc., 1997, nr. 7, p. 4-6).

Men moest dus geen glazen bol hebben om te voorspellen dat deze problematiek vroeg of laat zou voorgelegd worden aan het Hof van Cassatie. En dat is ondertussen gebeurd. Vooreerst stelt het Hof dat bezoldigingen van werknemers alle beloningen omvatten die voor de werknemers de opbrengst zijn van arbeid in dienst van een werkgever. Daartoe behoren nog steeds volgens het hoogste rechtscollege inzonderheid vergoedingen verkregen uit hoofde of naar aanleiding van het stopzetten van de arbeid of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst. En het valt moeilijk te ontkennen dat een vergoeding wegens niet-concurrentie juist naar aanleiding van de stopzetting van de arbeidsovereenkomst wordt betaald. Dus stelt Cassatie onverbloemd dat de enige en forfaitaire vergoeding die de werkgever aan de werknemer moet betalen ingevolge een concurrentiebeding overeenkomstig art. 65 en 86 A.O.W., belast moet worden als een bezoldiging van werknemers (zie Fiskoloog, 641, p.1).

De kous lijkt daarmee af. Dit denkspoor behoort dus tot het verleden. En het leidt geen enkele twijfel dat tengevolge van dit arrest niet enkel de fiscus maar ook de RSZ haar deel zal vragen. Temeer omdat dit arrest een verbreking is van een arrest van het arbeidshof in en. Diegenen die dus dit denkspoor hebben gevolgd, zijn bij deze gewaarschuwd. Maar als het een troost mag wezen: dateert de betaling of de toekenning van voor 1996, dan verjaart dit dossier in principe op 31 december 1998 (art. 354, eerste lid W.I.B. 1992). Voor sommigen zal het dus bang aftellen worden.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 18 september 1998.