NIEUWE BTW REGELS BIJ PRIVE GEBRUIK AUTO'S VERZWAREN ADMINISTRATIEVE LAST

Tot 2012 houden de voordelen van alle aard binnen de inkomstenbelastingen gelijke pas met hun B.T.W. behandeling. Door nieuwe administratieve regels is de liefde over. Vanaf 2013 gaan beide wetboeken hun eigen weg. Wederom een administratieve verzwaring voor ondernemers. Temeer veel KMO’s verstoken blijven van de forfaitaire regeling voor auto’s.

De aftrek van voorbelasting is binnen het W.B.T.W. het grote voordeel dat elke B.T.W. belastingplichtige met recht op aftrek koestert. Hij moet weliswaar B.T.W. rekenen op de goederen die hij levert of de diensten die hij verricht, maar als compensatie mag hij de B.T.W. die hij zelf betaalt aan zijn leveranciers in aftrek brengen. Hij moet dan enkel het verschil tussen de aan zijn klanten aangerekende verschuldigde B.T.W. en de aan zijn leveranciers betaalde aftrekbare B.T.W. doorstorten naar de fiscus bij elke B.T.W. aangifte. Op de algemene regel dat de B.T.W. die een belastingplichtige betaalt voor hem aftrekbaar is, bestaan evenwel uitzonderingen. Zo voorziet de wet dat in de regel de B.T.W. op kosten van logies, spijzen en dranken niet aftrekbaar is. Vermits de Belg fan is van “komen” maar vooral “gaan” eten, is het misschien wel begrijpelijk dat de wetgever zich wil behoeden voor al te veel aftrekbare belasting door copieuze restaurantkosten.

iPad mini

Het cruciale B.T.W.-artikel voor het regelen van de aftrek van voorbelasting is van oudsher art. 45. Dat artikel bevat met ingang van 01.01.2011 een nieuwe dwingende bepaling voor bedrijfsmiddelen die (ook) voor andere doeleinden dan deze van de economische activiteit van de B.T.W.-plichtige worden gebruikt (wet van 29.12.2010, B.S., 31.12.2010). Stel dat een B.T.W.-belastingplichtige de felbegeerde iPad mini koopt. Zijn keuze valt op die van 435. Hij krijgt een factuur voor het hebbeding van 359,50 verhoogd met 21 procent B.T.W. of 75,50. Hij gebruikt die iPad mini vooral voor het lezen en beantwoorden van zijn mails. Daar zitten een pak bedrijfsmatige mails bij, maar bijwijlen ook wat privé mails. De vraag is dan hoe hij moet omgaan met de 75,50 betaalde B.T.W. Welnu, het nieuwe artikel 45, § 1quinquies W.B.T.W. regelt dat: “Ten aanzien van de uit hun aard onroerende goederen en de andere bedrijfsmiddelen en diensten die … aan de herziening zijn onderworpen en behoren tot het vermogen van de onderneming van de belastingplichtige, en die zowel voor de doeleinden van zijn economische activiteit als voor zijn privé-doeleinden of voor de privé-doeleinden van zijn personeel of, meer algemeen, voor andere doeleinden dan deze van zijn economische activiteit worden gebruikt, mag de belastingplichtige de belasting geheven van de goederen en de diensten met betrekking tot die goederen slechts tot beloop van het gebruik voor de doeleinden van zijn economische activiteit in aftrek brengen.”. Deze hele tekst wil zeggen dat de belastingplichtige uit ons voorbeeld de 75,50 betaalde B.T.W. bij de aankoop “slechts tot beloop van het gebruik voor de doeleinden van zijn economische activiteit” in aftrek mag brengen. Dus moet hij nagaan welk deel van die iPad mini echt voor bedrijfsdoeleinden gebruik wordt. Ofwel kan hij een “app” kopen die dat minutieus chronometreert. Realistischer is dat hij dat zal ramen. Stel dat hij oordeelt dat hij het ding 20 procent privé gebruikt, dan mag hij maar 80 procent van de B.T.W. of 60,40 (75,50 x 0,8) als voorbelasting aftrekken. De overige 20 procent of 15,10 is niet aftrekbaar omdat dit niet voor de economische doeleinden van zijn onderneming wordt gebruikt. Hij moet er dan enkel voor zorgen dat de fiscus het eens is met die opdeling.

Dit voorbeeld lijkt simpel. Het gaat dan ook maar om een iPad mini. Maar dezelfde regel is ook van toepassing voor bedrijfswagens. Dan is het hek van de dam. Om meer dan één reden. Vooreerst voorziet art. 45, § 2 W.B.T.W. als basis dat de aftrek van de B.T.W. geheven bij de levering van autovoertuigen bestemd voor het vervoer van personen en/of goederen over de weg, en bij de levering van goederen en diensten met betrekking tot die voertuigen, in geen geval hoger kan zijn dan 50 procent van de betaalde belasting. Dus ook al wordt de auto uisluitend voor de economische doeleinden van de onderneming gebruikt, dan nog is de B.T.W. maar voor de helft aftrekbaar. Een aftrekbeperking die al van in den beginne in het wetboek staat net omdat de opdeling tussen beroepsmatig en privé gebruik niet altijd makkelijk is vast te stellen door de fiscus en “voortdurend aanleiding zou geven tot moeilijkheden” (zo stond het destijds in de Memorie van Toelichting; 88 (B. Z. 1968) - Nr. 1, p. 43). Maar door de nieuwe regels komt daar voortaan bovenop dat als het percentage van het gebruik van het autovoertuig voor de economische doeleinden van de onderneming beneden de 50 procent ligt, de B.T.W. die in aftrek mag komen, nog lager dan die forfaitaire 50 procent zal liggen. Een dubbele beperking dus die het leven van een ondernemer wederom wat lastiger zal maken. Nu zal menig ondernemer spontaan stellen dat zijn autovoertuig duidelijk meer dan 50 procent voor de economische activiteit wordt gebruikt en dus de aftrekbeperking niet dieper dan 50 procent moet snijden. Logisch. Maar hoe moet je dit bewijzen?

Om net dat bewijsprobleem te kanaliseren, heeft de fiscus intussen drie beslissingen gepubliceerd. De eerste dateert van 20.10.2011 (Beslissing BTW nr. E.T. 119.650 dd. 20.10.2011). Die werd door de praktijkwereld zo slecht onthaald dat de inwerkingtreding ervan grotendeels werd opgeschort (Beslissing BTW nr. E.T. 119.650/2 dd. 23.12.2011). Net voor de jaarwissel publiceerde de fiscus uiteindelijk de lang verwachte verbeterde beslissing (Beslissing BTW nr. E.T. 119.650/3 dd. 11.12.2012). Dit zijn stuk voor stuk interpretaties van de B.T.W. administratie. Als de belastingplichtige vindt dat de wet anders moet geïnterpreteerd worden, kan hij ze niet volgen. Maar dan krijgt hij wellicht de fiscus over de vloer.

Oud systeem

De nieuwe regeling die dus eind 2010 werd ingevoerd maar pas actief wordt vanaf 2013, wordt eens te meer complex. Alhoewel de derde beslissing van eind vorig jaar stelt dat ze de administratieve last voor ondernemingen wil doen dalen, neemt die gewoon toe. De oude regeling was immers stukken eenvoudiger. Ook al werd een bedrijfsmiddel niet enkel voor de economische doeleinden van de onderneming gebruikt, zoals bij onze iPad mini, toch was de B.T.W. bij de aankoop maximaal aftrekbaar. Bij onze iPad mini voor 100 procent en bij voertuigen voor 50 procent. Het privé gebruik kwalificeerde vervolgens als een gelijkgestelde dienst (oud art. 19, § 1 W.B.T.W.) zodat de vennootschap elk jaar de B.T.W. moest betalen op de door haar “gedane uitgaven” (art. 33, § 1, 2° W.B.T.W.). De fiscus stond daarbij toe dat die “gedane uitgaven” samenvielen met het bedrag van het voordeel van alle aard zoals dat al dan niet forfaitair is bepaald binnen het W.I.B. 1992 dat de inkomstenbelastingen regelt (art. 36 W.I.B. 1992). Dus diende B.T.W. betaald te worden binnen dat bedrag. Daarmee was de kous af. Een eenvoudige klare regeling. Om het oude systeem te verduidelijken met de iPad mini. Bij aankoop was de volledige B.T.W. van 75,50 aftrekbaar. Stel dat het voordeel van alle aard voor het jaarlijks gebruik van de iPad mini 50 is. Dan diende daar zolang privé gebruik werd gemaakt van het toestel, jaarlijks 8,68 (50 verminderd met 50 : 1,06) verschuldigde B.T.W. op betaald te worden. Nu wordt het dus anders. Directe belastingen en B.T.W. houden niet langer gelijke pas. Wat de zaken niet eenvoudiger maakt. Dit alles tengevolge van het Seeling arrest (zie artikel gepubliceerd op 21 april 2005).

De hele regeling heeft niet enkel betrekking op de aankoop van een bedrijfsmiddel. Dat zijn lichamelijke goederen, zakelijke rechten en diensten die bestemd zijn om op een duurzame wijze te worden gebruikt als werkinstrumenten of exploitatiemiddelen met uitsluiting van verpakkingsmiddelen, klein materieel, klein gereedschap en kantoorbehoeften met een prijs beneden de 250 EUR. De nieuwe regels gelden ook voor uitgaven zoals de huur van een goed, onderhoudskosten, herstellingskosten, brandstofkosten en de aankoop van toebehoren. Het nieuwe systeem houdt in dat de B.T.W. bij de aankoop rechtstreeks wordt beperkt. Dus laat de wet niet langer toe de B.T.W. binnen de grenzen van de wet volledig af te trekken om achteraf per jaar de B.T.W. te betalen op een bedrag als privé gebruik of voordeel van alle aard zoals dat bepaald wordt in de inkomstenbelastingen. De twee wetboeken leiden voortaan hun eigen leven. De vraag is dan ook hoe de aftrekbare B.T.W. “ab initio” moet worden beperkt naar de mening van de fiscus en dus hoe de opdeling moet gemaakt worden tussen beroepsgebruik en privé gebruik.

Het forfaitaire systeem

De nieuwe B.T.W. beslissing staat een eenvoudige forfaitaire raming van de “gedane uitgaven” toe om het privé gebruik “voor andere doeleinden dan deze van zijn economische activiteit” vast te stellen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen vervoermiddelen en andere roerende goederen.

(1) Binnen het forfaitaire systeem voor roerende goederen andere dan vervoermiddelen, zoals onze iPad mini, aanvaardt de administratie dat de belastingplichtige het beroepsgebruik vaststelt op een algemeen forfait van 75 procent. Dat wil dus zeggen dat bij het inboeken van de aankoopfactuur van onze iPad mini 56.63 (75,50 x 0,75) als aftrekbare B.T.W. wordt aanvaard en 18,87 niet. Maar om dat systeem te mogen toepassen moet de onderneming dit 75 procent systeem toepassen voor alle roerende goederen andere dan vervoermiddelen. Dus zowel voor GSM’s, smartphones, laptops, desktop computers, printers, fototoestellen, … De keuze voor dit systeem bindt de belastingplichtige evenwel niet voor de volgende jaren. In een volgend jaar kan hij voor een niet forfaitair systeem kiezen.

(2) Het forfaitaire systeem voor vervoermiddelen kent een gelijksoortige uitwerking. In dat geval wordt het beroepsmatig gebruik forfaitair beperkt tot 35 procent. Dus als een autovoertuig wordt gekocht van 20.000 met 4.200 BTW zal in dit systeem maar 1.470 aftrekbare B.T.W. aanvaard worden tegen 2.100 in de oude regeling. De overige 2.730 gaat verloren en kan als troost opgevist worden als beroepskost via afschrijvingen samen met de afschrijving van de maatstaf van heffing van 20.000. Maar om dit systeem te mogen toepassen gelden danig strenge voorwaarden. De eerste is meteen de meest merkwaardige: enkel belastingplichtigen die minimaal vier vervoermiddelen (die niet bedoeld zijn in art. 45, § 2, tweede lid, a tot e W.B.T.W.; zie verder) hebben, mogen het 35 procent forfait toepassen. Dus wie d’er geen vier heeft, blijft verstoken van dit eenvoudige systeem. Kiest de belastingplichtige voor dit systeem, dan moet hij het in tweede instantie gebruiken voor alle vervoermiddelen bestemd voor het vervoer van personen en/of goederen over de weg. Niet enkel bij gekochte vervoermiddelen die dus de eigendom zijn van de vennootschap, maar ook bij gehuurde. Wat het geval is bij elke vorm van leasing met inbegrip van renting. Tot slot is deze werkwijze vol te houden gedurende een periode die eindigt op 31 december van het derde jaar dat volgt op het jaar waarin ze voor het eerst werd toegepast. Dus als een ondermening opstart in 2013, zit ze d’er aan vast tot en met 2016. De circulaire zegt niet wat er moet gebeuren als in die periode het voertuigenaantal zakt tot beneden vier.

Voor alle duidelijkheid: het 75 en 35 procent forfait staan los van elkaar. Ze moeten niet samen gekozen worden. De keuze voor het ene, impliceert niet de verplichte keuze voor het andere. In haar beslissing voegt de BTW administratie daar trouwens nog aan toe dat dit vereenvoudigd systeem wordt toegestaan “bij wijze van proef”.

Vooral de regeling voor vervoermiddelen is merkwaardig. Waarom maar 35 procent? Temeer omdat vanaf het prille begin van het W.B.T.W. in 1971 de aftrek meteen werd beperkt tot 50 procent om net eenduidig compensatie te geven voor het privé gebruik. We gebruiken dus onze auto vandaag de dag gemiddeld 15 procent meer privé? Het feit dat het systeem enkel openstaat vanaf vier vervoermiddelen doet evenzeer de wenkbrauwen fronsen. Waarom vier? En misschien bovenal eufemistisch merkwaardig te noemen: waarom mogen KMO’s die vaak geen vier bedoelde vervoermiddelen hebben, niet van genieten van dit forfaitaire systeem?

Het werkelijk gebruik systeem

Naast het forfaitaire systeem kan de B.T.W. belastingplichtige met recht op aftrek kiezen voor een systeem van “werkelijk gebruik”. Of zoals het toepasselijk artikel stelt op basis van de “gedane uitgaven”.

(1) De B.T.W. administratie is karig met uitleg voor het werkelijke gebruik systeem voor roerende goederen andere dan vervoermiddelen. De fiscus stelt enkel dat, met het oog op het bepalen van het recht op aftrek, de verhouding tussen het privégebruik en het beroepsgebruik moet worden vastgesteld, gestaafd “door bewijskrachtige gegevens”. Dus kan de belastingplichtige elke verhouding kiezen die met het werkelijke gebruik overeenstemt. Het valt evenwel te verwachten dat als hij een beroepsmatig gebruik kiest boven de 75 procent, zijn belastingcontroleur wel eens lastig zal zijn. Maar neem nu een beroepsfotograaf die zijn Nikon D4 sporadisch gebruikt om familiemomenten vast te leggen. Het beroepsgebruik van die camera zal evident stukken hoger liggen dan 75 procent.

(2) Voor vervoermiddelen laat de fiscus drie “werkelijke” methoden toe. De eerste zullen we maar de rittenmethode noemen, de tweede de semi-forfaitaire methode en de derde de gemiddelde methode. Deze methodes hebben gemeen dat ze moeten berekend worden per vervoermiddel en dus min of meer volgens de werkelijke feiten. Bijkomend mag de belastingplichtige voor het ene vervoermiddel de rittenmethode gebruiken en voor een ander de semi-forfaitaire. Het door elkaar gebruiken van beide systemen mag dus.

(2a) Bij de rittenmethode voor vervoermiddelen moet de ondernemer per vervoermiddel een rittenadministratie bijhouden. Die moet voor elke beroepsverplaatsing bijhouden: de datum van de rit, beginadres, eindadres, afgelegde kilometers per rit en het totaal afgelegde kilometers per dag. Tevens moet begin- en eindstand per kalenderjaar van elk vervoermiddel genoteerd worden. De fiscus geeft als tip dat een en ander kan via een rittenboekje, een softwareprogramme en zelfs een aangepast GPS-systeem. Stel dat we dat laatste doen met onze iPad mini wordt die meteen wellicht helemaal aftrekbaar. Neem aan dat het vervoermiddel per jaar 30.000 kilometer lang het land doorkruist waarvan 27.000 kilometer beroepsverplaatsingen, dan is dat vervoermiddel voor dat jaar 90 procent beroepsmatig gebruikt. Vermits dat percentage hoger ligt dan de algemene beperking van 50 procent, zal de B.T.W. in verband met die auto toch maar 50 procent aftrekbaar zijn. Volledigheidshalve kan herinnerd worden aan de regel dat het woon-werkverkeer geen beroepsverplaatsing uitmaakt.

(2b) De semi-forfaitaire methode voor vervoermiddelen heeft tot doel de rittenmethode te vereenvoudigen met een formule. Die formule werkt met twee soorten privé verplaatsingen die forfaitair worden geraamd: het woon-werk verkeer en de echte privé verplaatsingen. Die laatste zijn vast geraamd op 6.000 kilometer. De woon-werk verplaatsingen gaan uit van de enkele afstand woon-werk. Die wordt verondersteld twee keer per dag gedurende 200 dagen per jaar gereden te worden. Die 200 dagen is niet aanpasbaar. Dat vast aantal dagen houdt naar de mening van de fiscus al rekening met dagen zoals vakantiedagen, ziektedagen, dagen telewerk of het feit dat er occasioneel geen afstand tussen de woonplaats en de werkplaats wordt afgelegd. Neem opnieuw het vervoermiddel met 30.000 kilometer per kalenderjaar. De chauffeur woont op 45 kilometer van zijn vaste plaats van tewerkstelling. Dan is het totaal van de privé verplaatsingen 24.000 kilometer (6.000 plus 45 x 2 x 200). Dus is het beroepsmatig gebruik beperkt tot 20 procent. Hier had de onderneming beter voor het forfaitaire systeem van 35 procent gekozen voor zover hij minstens vier vervoermiddelen heeft. Maar dan vallen alle vervoermiddelen verplicht onder het 35 procent forfait. Anderzijds moet de afstand woon-werk aangepast worden als dat wijzigt gedurende het kalenderjaar. Als vanaf juli de werknemer op 5 kilometer van het werk komt wonen, zal de formule 100 dagen uitrekenen met 45 kilometer en 100 dagen met 5. Meteen is duidelijk dat ook de 6.000 kilometer en 200 dagen pro rata temporis moeten genomen worden. Als een auto aangekocht wordt op 19 oktober, moet de 6.000 kilometer herleidt worden naar 1.200 (6.000 vermenigvuldigd met 73 dagen gedeeld door 365 dagen).

(2c) De gemiddelde methode voor vervoermiddelen laat de belastingplichtige toe één gemiddeld percentage te bepalen per kalenderjaar op basis van de twee vorige methodes voor alle vervoermiddelen van dezelfde aard. Maar volgens de beslissing moet bij de bepaling van elk individueel percentage steeds de 50 procent beperking per voertuig in het oog worden gehouden (zie randnummer 26 in de beslissing). Om voort te bouwen op ons voorbeeld betekent dit dat het gemiddeld percentage voor beide voertuigen samen 35 (50 + 20 gedeeld door 2). Gezien blijkbaar de verplichte beperking per vervoermiddel tot 50 alvorens het gemiddelde mag berekend worden, zal deze methode wellicht minder gebruikt worden. Ter vergelijking: als rekening mag gehouden worden met het werkelijke beroepsgebruik en de beperking enkel speelt bij de berekening van het gemiddelde zou het gemiddelde percentage uitkomen op 50 (90 + 20 gedeeld door 2, beperkt tot 50). Dit gemiddelde moet zoals voor de twee vorige methodes herberekend worden per kalenderjaar. Tevens moet zo’n gemiddeld percentage vastgesteld worden per groep vervoermiddelen van dezelfde aard (zoals personenwagens, lichte vrachtwagens, motorfietsen, …). Dus kunnen meerdere gemiddelde percentages voorkomen.

Vermits deze methodes voor het werkelijke gebruik maar effectief kunnen vastgesteld worden eenmaal het kalenderjaar om is, zal de belastingplichtige gedurende het kalenderjaar met een raming moeten werken. Eenmaal het jaar om is, kan hij de effectieve percentages en bedragen berekenen en de nodige correcties aangeven in de periodieke B.T.W.-aangifte in te dienen op 20 april via de techniek van herzieningen. Dat percentage geldt dan in de regel als raming voor het beroepsmatig gebruik gedurende dat lopend jaar. De B.T.W. werkt immers steeds per kalenderjaar, ook al heeft de vennootschap een boekjaar dat anders loopt.

Voor zover het gaat om een B.T.W. eenheid moeten al deze regels bekeken worden op het niveau van de B.T.W. eenheid. Een B.T.W. eenheid moet immers worden aangemerkt als een enkele belastingplichtige die in de plaats treedt van haar leden om hun B.T.W. rechten en verplichtingen gezamenlijk uit te oefenen.

De administratieve last zal vooral stijgen voor ondernemingen die (ook) rijden met wagens die weinig woon-werk verkeer doen en dus beduidend minder dan 200 dagen per jaar. Die auto’s zullen veelal een beroepsgebruik hebben van meer dan 50 procent. Om dat hard te maken zal die werkgever dan moeten kiezen voor de administratief zware rittenmethode. Voor de andere auto’s is dan wellicht enkel de semi-forfaitaire methode mogelijk, tenzij ook daar de rittenmethode voordeliger is. Want het zuivere forfaitaire systeem kan in dat geval niet voor de andere auto’s.

Hoe vermijden?

Het weze herhaald dat al deze regels administratieve commentaar zijn. Ze zijn geen wet en worden ultiem beoordeeld door de rechterlijke macht. Maar hoe kunnen deze toch wel strenge regels met heel wat administratieve rompslomp en moeilijker inboekwerk van de aankoopfacturen vermeden worden?

De meest eenvoudige wijze is een autovoertuig kiezen dat niet valt onder de nieuwe regeling (art. 45, § 2, tweede lid, a tot e W.B.T.W.): voertuigen met een maximaal toegelaten massa van meer dan 3.500 kg, voertuigen voor personenvervoer met meer dan acht zitplaatsen (die van de bestuurder niet inbegrepen), de voertuigen die speciaal zijn ingericht voor het vervoer van zieken, gewonden en gevangenen en voor lijkenvervoer, de voertuigen die, omwille van hun technische kenmerken, niet kunnen worden ingeschreven in het repertorium van de Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen (bijvoorbeeld rallywagens) en de voertuigen die speciaal zijn uitgerust voor het kamperen. Ten aanzien van die vervoermiddelen wordt het beroepsmatig gebruik vastgesteld op basis van de feitelijke omstandigheden. Dus als bakker rijden met een “corbillard” zoals in de film “Hector” sluit u wellicht uit van de nieuwe regeling omdat de fiscus aanneemt dat u niet met die lijkwagen de familie bezoekt. Lichte vrachtwagens vallen wel onder de regeling (bedoeld door art. 45, § 2, tweede lid, f W.B.T.W. zoals een pick-up met enkele cabine en een monovolume) net als bromfietsen en motorfietsen. Boten en luchtvaartuigen vallen dan weer buiten de regeling.

De regels zijn bovendien enkel van toepassing als het bedrijfsmiddel vanaf den beginne zowel voor de economische activiteit als privé gebruikt worden. Als zo’n bedrijfsmiddel eerst een tijd enkel gebruikt wordt voor de economische activiteit gelden de regels van de B.T.W. beslissing niet. Van zodra het dan wel gebruikt wordt voor privé-doeleinden moet dat belast worden als een uitgestelde dienst zoals in het oude systeem. Maar het valt te verwachten dat de fiscus het bepalen van de maatstaf van heffing in dat geval zijn formules voor verhuring zal bovenhalen (zie hierna).

In principe geldt de hele regeling enkel als een roerend goed om niet, dus gratis, ter beschikking is gesteld van een zaakvoerder, bestuurder of een personeelslid voor andere doeleinden dan de economische activiteit van de belastingplichtige. Dus zou een onderneming in de verleiding kunnen komen het roerend goed te verhuren aan de betrokkene tegen een lage prijs om zo te regeling opzij te zetten. Zo zou de B.T.W. bij de aankoop maximaal aftrekbaar zijn en moet enkel B.T.W. betaald worden op de lage huurprijs. Dit sluit de B.T.W. administratie uit. In dat geval zal de administratie gebruik te maken van een forfaitaire wijze van berekening of nog van eenvoudige en evenwichtige criteria (Circulaire nr. AFZ 3 van 15.02.2007) omdat de tegenprestatie lager is dan de normale waarde en de maatstaf van heffing in zo’n geval de normale waarde moet zijn (art. 33, § 2, 1° W.B.T.W.). Net daarom moet de normale waarde naar de mening van de fiscus berekend worden volgens een formule. Is het goed gekocht door de onderneming, dan geldt als regel dat de normale waarde overeenstemt met de aankoopprijs gedeeld door vijf verhoogd met de jaarlijkse kosten. Wordt dat middel gehuurd, dan moet als basis de jaarlijkse huurprijs met kosten genomen worden. Telkens rekening houdend met het percentage privé gebruik.

Stel dat een auto gekocht is voor 30.000 verhoogd met 6.300 B.T.W. en jaarlijks gedurende vijf jaar kosten genereert van 10.000 verhoogd met 2.100 B.T.W. De totale kosten belopen dan over de vijf jaar 80.000 verhoogd met 16.800 B.T.W. De onderneming stelt de auto ter beschikking van de zaakvoerder voor 1.000. Het vervoermiddel wordt op basis van de geschetste methodes voor 30 procent voor de economische doeleinden van de onderneming gebruikt. Normaal zou hier maar 5.040 B.T.W. (80.000 x 0,21 x 0,30) aftrekbaar zijn en 11.760 niet aftrekbaar. Door de auto te “verhuren” zal de B.T.W. aftrek over de volle vijf jaar beperkt worden tot de helft of 8.400 en zal vervolgens vijf jaar lang B.T.W. betaald worden op telkens 1.000 of 210 dus samen 1.050. Zo zal in totaal B.T.W. “verloren” gaan voor een bedrag van 9.450 EUR. Zonder de verhuring is dat 11.760. Een winst van 2.310. Om dat te vermijden zal de B.T.W. administratie de “normale waarde” berekenen. Die is per jaar 3.200 (30.000 : 5 plus 10.000 vermenigvuldigd met 20 procent gezien het beroepsgebruik maar 30 procent is). Dus wordt de huurprijs fictief opgetrokken met 2.200 en daar moet dan 462 extra B.T.W. per jaar op betaald worden. Slotsom wordt dat het bedrag van 9.450 over vijf jaar verhoogd wordt met 2.310 zodat de “verloren” B.T.W. stijgt tot exact 11.760. Net hetzelfde bedrag als zonder de “truuk” van de verhuring. Dit heeft dus geen zin.

Elk nadeel heb z’n voordeel

De regeling heeft naast al deze oeverloze verplichtingen nog een toegeving in petto als een voertuig wordt verkocht. Als troost: “Rekening houdend met de principes van fiscale neutraliteit en evenredigheid, aanvaardt de administratie dat de B.T.W. bij (door)verkoop van een vervoermiddel (bedoeld in artikel 45, § 2, eerste lid W.B.T.W. 1992) slechts wordt geheven over de helft van het gevraagde bedrag, zonder dat moet worden nagegaan of de aftrek oorspronkelijk werd beperkt.”. Dus van zodra het gaat om een autovoertuig bestemd voor het vervoer van personen en/of goederen over de weg, moet op de maatstaf van heffing maar 50 procent van het toepasselijk B.T.W. tarief worden gevraagd. Stel dat een personenwagen wordt verkocht voor 10.000, dan moet daar maar een B.T.W. op gevraagd worden van 1.050. Het is daarbij van geen belang op welk ogenblik dat vervoermiddel werd aangekocht. Dus ook al werd de auto gekocht vóór de inwerkingtreding van de B.T.W. beslissing, dan toch is deze toegeving mogelijk. Voor zover de belastingplichtige een recht op aftrek heeft genoten bij de aankoop van het vervoermiddel dat hij vervreemdt. Deze toegeving geldt dus niet voor autovoertuigen die werden aangekocht zonder toepassing van de B.T.W. Wat het geval is bij de aankoop van een particulier of aankoop binnen de klassieke belastingheffing over de winstmarge (art. 58, § 4 W.B.T.W.).

De koper zal ondanks het feit dat de B.T.W. maar voor de helft is aangerekend, daarop toch de aftrekbeperking moeten toepassen. Dus in ons voorbeeld zal hij maar maximaal 525 B.T.W. aftrekbaar kunnen stellen.

Inwerkingtreding

De volle uitwerking van de nieuwe bepaling die eind 2010 werd ingevoerd, vangt dus maar aan vanaf 2013. Maar een belastingplichtige mag deze nieuwe regeling ook al toepassen voor 2012. Maar het moge duidelijk zijn dat ondanks het feit dat de nieuwe wet geldt vanaf 01.01.2011 voor 2011 én 2012 de oude regels nog kunnen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 8 januari 2013.