HET FISCALE SPEL MET DE AANDELEN AAN DE TOONDER

In deze tijd van het jaar begint de glorietijd van de algemene vergaderingen die de jaarrekeningen van de vennootschappen moeten behandelen. Voor de naamloze vennootschappen en de commanditaire vennootschappen op aandelen waarvan de aandelen aan toonder en "gedrukt" zijn, zal niet zelden een oproeping geplaatst worden in het Belgisch Staatsblad en een aantal kranten. Bedoeling daarvan is enkel met een paar aandelen te verschijnen zodat rond de anderen flink wat mist wordt gespuid. Maar wie snel rijdt in de mist, kan gevaarlijke ongelukken veroorzaken.

Vorig jaar verscheen in het Tijdschrift voor Notarissen een arrest dat mag beschouwd worden als een mijlpaal (BRUSSEL, 23 mei 1996; T.Not., 1997, 269-275 met noot van BLONTROCK, F.; zie ook Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, 9652600). Het ging om een weduwe die bij het overlijden van haar echtgenoot in 1980 een flink pak aandelen bezat in een vennootschap en dat dienvolgens ook kenbaar maakte in de aangifte van nalatenschap. Moeder neemt vervolgens samen met een aantal van haar familieleden het bestuur van de vennootschap in handen en moeder zelf neemt het dagelijks bestuur van de vennootschap waar. De vennootschap keert aan de weduwe jaarlijks een substantiële vergoeding uit van verschillende miljoenen, en daarnaast ontvangt moeder inkomsten uit de door haar aan de vennootschap verhuurde bedrijfsgebouwen welke haar privé eigendom zijn. Zes jaar later verschijnt moeder nog met amper 25 aandelen (om de vennootschap te vereffenen).

Feiten

De fiscus zag dat de vennootschap vóór de vereffening belangrijke dividenden uitkeerde. En toen leefden we nog in de tijd dat de roerende voorheffing niet bevrijdend werkte. Anders uitgedrukt : ondanks het feit dat er roerende voorheffing ingehouden werd, diende elke aandeelhouder die inkomsten aan te geven en werd hij hierop in de personenbelasting bijkomend belast. De fiscus leidde uit de geschetste feiten af dat moeder tijdens de belastbare periode van 1980 tot 1986 nog steeds in het bezit was van de aandelen waarvan vaststond dat zij ze op een bepaald ogenblik bezat. De Administratie wou dus de bijkomende personenbelasting vooralsnog innen.

Moeder was het daar uiteraard niet mee eens. Zij poneerde dat de aangehaalde elementen niet toelaten om het vermoeden van het loutere bezit te ondersteunen, of om aan te tonen dat zij de aandelen in de betrokken jaren nog bezat.

Maar het Hof stelde onomwonden dat de door de Administratie aangehaalde feitelijke elementen gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zijn, in de zin van artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek (B.W.), waaruit, tot bewijs van het tegendeel, het bezit van de aandelen in hoofde van de moeder kan worden afgeleid. De fiscus kreeg dus voluit gelijk.

De fiscus kan ter bepaling van het bestaan en het bedrag van de belastingschuld immers alle door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen aanvoeren, met uitzondering van de eed (art. 340 W.I.B. 1992). Eén van die bewijsmiddelen is het feitelijk vermoeden : de rechter kan gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens als bewijs aannemen (art. 1353 B.W.). Of anders : uit een aantal bekende feiten kan hij een onbekend feit afleiden. En dat heeft hij in het net besproken arrest gedaan.

Successie

Dit arrest is echter in de huidige stand van de fiscale wereld vooral schrikaanjagend op het vlak van de successierechten. Want daar wordt het spel met aandelen aan toonder dag in dag uit gespeeld. De aandelen worden gedrukt, de aankondiging van de algemene vergadering via kranten gepubliceerd en op de jaarvergadering verschijnen maar een paar aandelen. Als de fiscus vraagt waar de overige aandelen zitten, wordt het adagium "mijn naam is haas" om de haverklap gebruikt.

In het Wetboek Successierechten is een gelijkaardige bepaling opgenomen die toelaat dat de fiscus het feitelijk vermoedensbewijs gebruikt (zie art. 105 W.Succ.). Dus in het geval van overlijden van de weduwe met gelijke feiten, zou de fiscus op basis van dit vermoedensbewijs kunnen stellen dat moeder nog hetzelfde belangrijk pakket aandelen in haar bezit had. En dit ondanks het feit dat ze maar met 25 aandelen op de 5000 verscheen op een bijeengekomen algemene vergadering.

Een en ander moet uiteraard genuanceerd worden. Maar buiten kijf staat dat minstens één Hof van Beroep zonder al te veel omzwervingen de ballon van de aandelen aan toonder doorprikt. En dat dit ook van toepassing is bij successie is een uitgemaakte zaak. Het blijft uiteraard een feitenkwestie. Maar als blijkt dat vroeger de erflater aandelen bezat en uit feiten kan vermoed worden dat dit bij het overlijden nog steeds het geval is, kan de rechter het bezit van de aandelen in hoofde van de erflater afleiden.

Wel is het zo dat de erfgenamen niet moeten bewijzen dat de erflater deze aandelen niet meer in zijn bezit had. De bewijslast rust in eerste instantie bij de Administratie. Maar eenmaal de rechter op basis van art. 1353 B.W. het aandelenbezit voor bewezen acht, wordt de bewijslast omgekeerd. Vanaf dat ogenblik zijn het wel degelijk de erflaters die het negatieve bewijs zullen moeten leveren.

Indiaan

Moraal van het verhaal : het spel met de aandelen aan toonder moet met verstand van zaken gespeeld worden. Als de erfgenamen cowboy spelen, zal de fiscus snel de indianenpluimen aantrekken. Het is dus van wezenlijk belang dat de erfgenamen het bewijs kunnen leveren dat de aandelen aan toonder effectief niet meer toebehoren aan de erflater. Eenmaal de handgift plaatsgrijpt, wordt dus best voor een bewijs gezorgd. Denk maar aan methodes van open bewaargeving bij een bank, de brief-envelop methode of de buitenlandse notaris. Aldus wordt voor een semi-vaste datum gezorgd. Enige voorwaarde is dan dat de schenker niet naar de eeuwige jachtvelden vertrekt alvorens de termijn van drie jaar is verstreken nadat de handgifte plaatsvond (art. 108, tweede lid W.Succ.).

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 16 april 1998.