TERM BRONBELASTING IN MOEDER-DOCHTERRICHTLIJN
De moeder-dochterrichtlijn is een belangrijke stap geweest om Europese vennootschapsvorming vlot te laten verlopen. De richtlijn stelt dat lidstaten onderling geen bronbelasting meer mogen heffen op dividenden die de ene vennootschap uitkeert aan een andere vennootschap. De Portugese wetgever, die nochtans terzake een uitzondering had bekomen, had daar een truuk op bedacht. Hij vorderde op dividenden die het land uitgingen geen vennootschapsbelasting meer. Hij verving die ten dele door een successie- en schenkingsrecht op te leggen. Een subtiel spel met soorten belasting. Het Hof van Justitie straft deze praktijk af.De moeder-dochterrichtlijn is binnen de Europese ondernemingswereld een mijlpaal. In 1990 werd een richtlijn aangenomen (23.07.1990 – 90/435/EEG) die voorziet in twee belangrijke fiscale maatregelen. De afschaffing van een economische dubbele belasting op de winsten die een dochteronderneming gevestigd in de ene lidstaat uitkeert aan haar moederonderneming gevestigd in een andere lidstaat. Daarnaast schaft de richtlijn elke bronbelasting af op dergelijke uitkeringen. Vroeger was het zo dat door de werking van de dubbelbelastingverdragen de bronstaat (waar de dochteronderneming is gevestigd) een belasting kon heffen. Als de dochter een dividend uitkeerde aan haar moeder gevestigd in een andere lidstaat, mocht de staat waar de dochter gevestigd was, een bronbelasting heffen. Nog vóór het dividend dan bij de moeder arriveerde, was reeds een stuk van die winstuitkering weggesnoept door de bronstaat. Deze systematisch weerkerende dubbele belasting werd door de moeder dochterrichtlijn binnen Europa afgeschaft. Niet weinig grote groepen waren daar dolblij mee. Het uitkeren van dividenden werd er een stuk goedkoper door.
De meest cruciale bepaling van de richtlijn staat in art. 5. Dat artikel stelt dat de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst van bronbelasting wordt vrijgesteld, althans wanneer laatstgenoemde een minimumdeelneming van 25 procent bezit in het kapitaal van de dochteronderneming. Lidstaat Portugal kreeg echter een uitzondering. De Portugese Republiek mocht op de winst die door haar dochterondernemingen aan moedermaatschappijen uit andere lidstaten wordt uitgekeerd, een inhouding aan de bron toepassen tot uiterlijk het einde van het achtste jaar volgende op de datum waarop de richtlijn van toepassing werd (1 januari 1992). Behoudens de bepalingen van bestaande bilaterale overeenkomsten tussen Portugal en een lidstaat mag deze heffing ten hoogste 15 procent bedragen voor de periode van 1992 tot en met 1996. Gedurende 1997 tot 1999 mocht die hoogstens 10 procent bedragen (art. 4 van de richtlijn). De Portugezen kregen deze uitzondering omwille van interne budgettaire redenen. Portugal paste zijn interne wetgeving vennootschapsbelasting netjes aan om te voldoen aan de bepalingen van de richtlijn. Maar de wet inzake de gemeentebelasting op overdrachten en inzake successie- en schenkingsrechten werd niet aangepast. Die wet voorziet in de heffing van successie- en schenkingsrechten bij de overdracht om niet van aandelen van vennootschappen. Deze heffing wordt echter ook bij elke winstuitkering geheven over dividenden uitgekeerd door vennootschappen met zetel in Portugal. Het tarief van deze belasting bedraagt 5 procent. De Portugese wetgever vond dat die vijf procent geen deel uitmaakte van de bronbelasting die zij nog uitzonderlijk tot 1999 mocht heffen. Dus ging zij naast de toegestane 15 of 10 procent nóg eens 5 procent extra vragen.
In Portugal had de Nederlandse vennootschap Epson Europe B.V. een dochter: Epson Portugal S.A. In 1993 keerde die een belangrijk dividend uit. De Nederlandse moeder diende daar het leeuwendeel van te ontvangen. Maar de Portugese belastingdienst vorderde 20 procent belasting op die uitkering. De 15 procent bronbelasting en de 5 procent successie- en schenkingsrechten. Epson was het daar helemaal niet mee eens. Deze vonden dat de successie- en schenkingsrechten evenzeer een bronbelasting uitmaken. De Portugese Staat daarentegen vond dat die extra 5 procent géén bronbelasting zijn. Epson vorderde dan ook op basis van haar logica de terugbetaling van uit hoofde van die belasting onverschuldigd betaalde bedragen. Het Portugese Tribunal Tributário gaf Epson gelijk. Maar de Portugese Staat ging in hoger beroep en trok naar de Supremo Tribunal Administrativo. Het Supremo Tribunal koesterde twijfels omtrent de vraag, of de richtlijn eveneens de successie- en schenkingsrechten dekt en dus of de Portugese Republiek bij de omzetting van de richtlijn een vergissing heeft begaan door met de regels van de richtlijn enkel rekening te houden voor de onderwerping van uitgekeerde dividenden aan de vennootschapsbelasting. De grondslag voor de heffing inzake successie- en schenkingsrechten is immers eveneens het inkomen. Zij wordt immers geheven in de vorm van een inhouding aan de bron van 5 procent over dividenden of elke andere opbrengst van waardepapieren. In feite gaat het dus ook om een belasting over het inkomen niettegenstaande haar benaming "successie- en schenkingsrecht". Dus stelde het Supremo Tribunal een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. De gestelde vraag ligt voor de hand: hebben de maxima die Portugal bij uitzondering verkreeg enkel betrekking op de heffing van de vennootschapsbelasting (in Portugal), of doelt het artikel op elke belasting op de dividendopbrengst van aandelen, ongeacht in welke wet dat is geregeld?
Een vraag die van algemeen belang is. In feite moet de vraag los gezien worden van de uitzondering die Portugal middels de richtlijn kreeg. Tal van andere lidstaten dienden zich onmiddellijk aan te passen aan de richtlijn. Elke bronbelasting diende meteen afgeschaft te worden. Maar als Portugal bij de berekening van zijn maxima geen rekening zou moeten houden met andere belastingen dan de reguliere vennootschapsbelasting, zou dat betekenen dat elk land toch nog een belasting zou mogen heffen op dividenden. Ze zouden het alsdan enkel geen vennootschapsbelasting mogen noemen. Dus een erg belangrijke prejudiciële vraag met een niet te onderschatten algemeen belang.
Het Hof van Justitie begint zijn betoog door te stellen dat de richtlijn beoogt door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van eenzelfde lidstaat op te heffen, en aldus de hergroepering van vennootschappen op communautair niveau te vergemakkelijken. Het Europese Hof stelt verder dat het begrip "inhouding aan de bron" binnen de moeder-dochterrichtlijn niet beperkt is tot nauwkeurig bepaalde soorten van nationale belastingen. Het Hof stelt verder dat de heffing die Portugal bovenop het toegestane maximum toepaste een bronbelasting is. Het belastbare feit is de uitkering van het dividend. Dus heeft de extra heffing dezelfde werking als een inkomstenbelasting. In dat verband is het irrelevant, dat de belasting "successie- en schenkingsrecht" heet. Het Hof bestluit dan ook dat het doel van de richtlijn, met name het aanmoedigen van de samenwerking tussen vennootschappen uit meerdere lidstaten, in gevaar zou komen wanneer de lidstaten weloverwogen de vennootschappen uit andere lidstaten de voordelen van de richtlijn konden ontnemen en ze konden onderwerpen aan belastingen met dezelfde werking als een inkomstenbelasting, hoewel zij uitgaand van hun benaming tot de categorie der vermogensbelastingen zijn te rekenen. Dus de Portugese wet kan niet (Hof van Justitie, 8 juni 2000, Zaak C-375/98).
Een duidelijk en logisch arrest. Het zou ondenkbaar zijn dat een lidstaat de moeder-dochterrichtlijn buiten werking zou kunnen stellen door een handig uitgedachte alternatieve heffing op te leggen.
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 24 augustus 2001.