FISCUS KAN AANGEGEVEN OMZET VERHOGEN OP DE GROND VAN FEITELIJKE VERMOEDENS

Als een vennootschap haar aangifte in de vennootschapsbelasting invult, is dat een eenzijdige bekentenis rond haar belastbare winst. Is die aangifte tijdig bij de administratie toegekomen dan is het aan de fiscus om aan te tonen dat de positieve elementen van de belastinggrondslag eventueel onjuist zijn. Pas als dat bewijs is geleverd, kan de administratie deze vervangen door andere inkomsten. Voor de kosten die de negatieve bestanddelen van de belastinggrondslag uitmaken, blijft de bewijslast in elk geval bij de belastingplichtige. Hij zal moeten bewijzen dat de kosten fiscaal aftrekbaar van aard zijn.

Voor opbrengsten ligt de bal steevast in het kamp van de fiscus. Om de opbrengsten onderuit te halen, moet de fiscus een wettelijk toegelaten bewijsmiddel gebruiken. Die zijn limitatief opgesomd in het wetboek inkomstenbelastingen. Algemeen beschikt de fiscus over alle bewijsmiddelen die in het gemeen recht bestaan, met uitzondering van de eed. Het heeft dus geen zin dat een ondernemer zweert dat hij geen frank in het zwart heeft verdiend. Maar naast deze algemene bewijsmiddelen zijn in het wetboek nog een aantal andere speciaal voor de fiscus gecreëerde bewijsmiddelen ingeschreven. Eén van die bijzondere bewijsmiddelen is bijvoorbeeld de vergelijking met soortgelijke belastingplichtigen. Wanneer bewijskrachtige gegevens ontbreken, worden de winst of de baten voor elke belastingplichtige bepaald naar de normale winst of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen. Een ander bewijsmiddel is de gevreesde antirechtsmisbruikbepaling (zie Ondernemers-Tijd van vorige week). Maar een zeer afdoend algemeen middel is het feitelijke vermoeden. Dat is een bewijsmiddel dat in het burgerlijk wetboek (het gemeen recht) is ingeschreven. De fiscus mag dit gebruiken. Hij kan uit een bekend feit een onbekend feit afleiden. Het bekende feit moet daarbij werkelijk bekend zijn. Rond dat feit mag dus geen enkele discussie bestaan nopens de materiële werkelijkheid.

Bewijskracht onderuit

Als de fiscus een belastingplichtige wil vergelijken met drie soortgelijke belastingplichtigen, moet hij eerst aantonen dat er gebrek is aan bewijskrachtige gegevens. Dat komt er op neer dat hij moet aantonen dat de boekhouding van de ondernemer niet bewijskrachtig is. Doet hij dat niet alvorens de vergelijkingsmethode toe te passen, dan zal zijn gevestigde aanslag sowieso nietig zijn. Opdat een boekhouding als regelmatig kan bestempeld worden met volledige bewijskracht tegenover de fiscus, is vereist maar volstaat het, dat de voorgelegde boeken en stukken een samenhangend geheel vormen aan de hand waarvan de belastbare inkomsten kunnen worden bepaald. Daarnaast moeten alle geschriften gestaafd zijn door bewijsstukken. Tot slot moeten alle geboekte cijfers met de werkelijkheid overeenstemmen. Deze normen gelden trouwens ongeacht de aard van de onderneming en gelden zowel inzake directe belastingen als inzake BTW. Het onderuit halen van de bewijskracht van een boekhouding is geen sinecure. Vandaar dat de fiscus de laatste jaren meer en meer het bewijsmiddel van het feitelijk vermoeden ontdekt. Maar daarbij is het de vraag of hij ook hier eerst de boekhouding onderuit moet halen alvorens hij een beroep mag doen op het feitelijk vermoeden. Deze problematiek werd begin dit jaar behandeld in twee pas nu gepubliceerde arresten van het Hof van Beroep te Antwerpen. In het eerste arrest ging het om een alleen werkende aannemer. Deze rekende zichzelf gedurende 1992 door aan zijn klanten tegen een tarief van 17,33 euro (700 frank). De fiscus vond dat te weinig en deed een beroep op het feitelijk vermoeden. Als bekend feit refereerde de fiscus naar courante winstnormen in de bouwsector. Om die te kwantificeren voor de bouwsector verwees de fiscus naar een publicatie van de Syndicale Kamer van de Bouwnijverheid. Die stelde dat de toegelaten uurlonen 20,08 euro (810 frank) tot 25,90 euro (1045 frank) bedroegen. Dus trok de fiscus het uurloon van de belastingplichtige op tot 19,83 euro (800 frank). Hij verhoogde dus de winst van de belastingplichtige met 2,50 euro (100 frank) per gepresteerd uur.

De belastingplichtige was het daar niet mee eens. Als eerste argument stelde de belastingplichtige dat de fiscus alvorens het bewijsmiddel te gebruiken, de boekhouding had moeten verwerpen. Het Hof antwoordt dat dit niet moet. De fiscus moet niet voorafgaandelijk het bewijs leveren van het ontbreken van bewijskrachtige gegevens. Dat moet hij enkel doen als hij de vergelijkingsprocedure wil toepassen. Een belangrijk standpunt. Het tweede argument van de belastingplichtige was dat een loutere publicatie van de Syndicale Kamer van de Bouwnijverheid geen bekend feit uitmaakt. Het Hof repliceerde op dit argument dat de fiscus zich moeten steunen op werkelijk bekende feiten.

De fiscus mag zich dus niet steunen op algemene bekendheid of op courante winstnormen. Daaruit volgde niet dat de betrokken belastingplichtige dezelfde winstnormen toepaste. Als de administratie deze winstnormen moet aantonen, moet zij dat doen op basis van concrete gegevens gevonden bij de belastingplichtige zelf. De aanslag werd dus vernietigd.

Boekhouding verwerpen

Dit arrest maakt dus duidelijk dat de fiscus niet eerst de boekhouding moet verwerpen alvorens ze het feitelijk vermoedenbewijs kan toepassen. Alhoewel daar meteen moet aan toegevoegd worden dat de correcte toepassing van het feitelijk vermoedenbewijs zo goed als steeds tot gevolg zal hebben dat de boekhouding onderuit wordt gehaald. Neem het geval waarbij de fiscus vaststelt dat de stortingen op de bankrekening niet kloppen met de inschrijvingen in het contante ontvangstendagboek. Neem als voorbeeld een boetiek die op een dag 500 euro (20.000 frank) stortingen via bankcontact kreeg, maar in het contante ontvangstenboek maar 400 euro (16.000 frank) rapporteert. Als de belastingplichtige voor dit verschil geen logische verklaring heeft, zal de fiscus uit dat feit afleiden dat 100 euro (4.000 frank) opbrengsten niet werden gerapporteerd. Dus zal ze die kunnen belasten. Veelal zal een belastingplichtige in zon geval inroepen dat de klanten hem ronde bedragen betaalden en hij hun op vraag van die klanten teruggaf in contant geld, zodat ze na de schitterende aankoop nog een pot koffie konden gaan drinken.

Als die teruggave in contant geld niet is ingeschreven in het kasboek, ziet het er met zon uitleg vaak niet goed uit voor die ondernemer. Uit het bekende feit dat er een verschil zit tussen de stortingen op de bankrekening en de inschrijvingen in het contante ontvangstenboek, zal de fiscus het onbekende feit kunnen afleiden dat 100 euro (4.000 frank) niet werd aangegeven.
Een ander voorbeeld van het vermoedenbewijs is het doen van een hoeveelheidcontrole. Neem een glashandel die spiegels verkoopt en plaatst. Stel dat 200 m2 spiegels van dat type in voorraad waren in het begin van het belastbaar tijdperk, 1000 m2 werden aangekocht tijdens het boekjaar en een eindvoorraad aanwezig was van 500 m2. Dan mag men er redelijkerwijs van uitgaan dat 700 m2 spiegels aan de man werden gebracht tijdens het boekjaar. Stel nu dat de fiscus maar voor 250 m2 verkoopfacturen vindt. De belastingplichtige zal dan met een erg overtuigend verhaal over de brug moeten komen om het verschil van 450 m2 te verklaren. Een sappig verhaal dat hij het op een avond eens op de heupen kreeg en nogal driest met de hamer in het rond huppelde, zal niet lukken. Tenzij de brandweer kwam om de boel schoon te spuiten.

Kasregister

Maar een tweede arrest is al even interessant. Ook hier gebruikte de fiscus het feitelijke vermoeden om aan te tonen dat de belastbare basis hoger was dan wat in de aangifte werd toegegeven. De fiscus stelde dat de vennootschap enkel het dagelijks totaal (per BTW-tarief) van haar kasontvangsten noteerde en geen telbanden van kasregisters, afschriften van kwijtingen, verkoopbons en dergelijke bewaarde. De administratie besloot dat het onmogelijk was aan de hand van dagtotalen na te gaan wat juist verkocht werd en tegen welk brutowinstpercentage. Het Hof stelt eerst dat de belastingplichtige dagelijks het samenvattende ticket van het kasregister bijhield. Dat was controleerbaar. Maar de vennootschap hield een vorm van permanente inventaris bij zodat minstens een controle op de orde van grootte van de inventarisbewegingen (en dus van de verkopen) mogelijk was. Dus de dagtotalen in combinatie met de mutaties per dag in de permanente inventaris lieten de fiscus volgens het Hof wél toe de boekhouding te controleren. De taxatieambtenaar maakte tevens gebruik van omzetcoëfficiënten van het vorige boekjaar om de omzet van het volgend boekjaar te ramen. Daardoor nam hij volgens het Hof impliciet aan dat de wijze waarop de belastingplichtige haar boekhouding voerde, voldoende betrouwbaar was om er op te steunen bij de vestiging van een nieuwe aanslag. Dus ook hier haalde de belastingplichtige zijn groot gelijk.

Dit laatste arrest toont - nog maar eens - aan dat het beslissen of een boekhouding al dan niet bewijskrachtig is, niet zondermeer in korte principes kan worden gesteld. Een boekhouding moet controleerbaar zijn. Hoe dat er precies uitziet is niet zondermeer te zeggen. Dat is een feitenkwestie. Als geen uitsplitsing van de dagelijkse ontvangsten is bijgehouden of wordt voorgelegd, kan men op basis van dat feit niet absoluut zeggen dat de boekhouding dus niet bewijskrachtig is. Als geen andere stukken voorgelegd worden die de fiscus toelaten de dagelijkse verkochte stukken te controleren, zal de boekhouding wellicht niet bewijskrachtig zijn. Maar als andere bewijsmiddelen kunnen voorgelegd worden, kan alles toch in orde zijn. De redding van de belastingplichtige was in deze ongetwijfeld dat hij een soort permanente inventaris bijhield. Op basis van die inventaris kon de fiscus wel de dagelijkse beweging nagegaan hebben.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 31 augustus 2001.