CASSATIE ZET TOON VOOR MAALTIJDCHEQUES

Maaltijdcheques hebben zich het laatste jaar fiscaal even hard in de kijker gereden als de bijkomende kosten bij de aankoop van een terrein. Voor de aankoopkosten van een terrein ziet het er tot op vandaag goed uit. Daar oordeelde Cassatie dat de fiscus het niet bij het rechte eind had. Maar in het verhaal van de maaltijdcheque treedt Cassatie de fiscus bij.

Het verhaal begint met het arrest van het hof van beroep in Antwerpen van 16 mei 2000 (Fiscale Bronnen, nr. 0051918). Het hof van beroep in Antwerpen had de eenvoudige redenering gelanceerd dat het niet-aftrekbare gedeelte van de uitgave om het sociaal voordeel toe te kennen, wordt bepaald op grond van de waarde van het voordeel voor de genieter. Dus niet op basis van de kostprijs voor de werkgever. Stel dat het bedrijf aan een werknemer een maaltijdcheque geeft van 6,05 euro (224 frank). De werknemer betaalt een bijdrage van 1,09 euro (44 frank). De werkgever betaalt dan de overige 4,46 euro (180 frank).

Als een werknemer een maaltijdcheque ontvangt, is dat voor hem een belastingvrije vergoeding op voorwaarde dat hij strikte voorwaarden naleeft (zie art. 19bis, 2 K.B. 28.11.1969 en art. 38, 11 W.I.B. 1992). De basis voor deze niet-belastbaarheid is logisch. Als een werknemer thuis zijn eigen kost kookt, kan hij dat doen tegen de kostprijs van de ingrediënten. Als hij door zijn werk niet naar huis kan gaan eten, moet hij op restaurant eten. Maar dat kost meer dan wanneer hij thuis zelf kookt. Daarom mag het gros van de maaltijdcheque (in dit geval 4,46 euro) betaald worden door de werkgever, zonder dat dit deel belastbaar is in hoofde van de werknemer.

Maar de prijs voor de niet-belastbaarheid in hoofde van de werknemer is dat het sociaal voordeel niet aftrekbaar is in hoofde van de werkgever (art. 53, 14 W.I.B. 1992). De fiscus hanteerde altijd de stelling dat daarmee wordt bedoeld dat de 4,46 euro die de werkgever betaalt, moet worden opgenomen onder de verworpen uitgaven.

Het hof van beroep in Antwerpen zag dat anders. Het hof verwijst naar art. 18 K.B. W.I.B. 1992. Dat artikel is het uitvoeringsbesluit van de forfaitaire raming van voordelen van alle aard (in uitvoering van art. 36 W.I.B. 1992). In dat artikel wordt het voordeel van een middagmaal bepaald op 1,09 euro (art. 18, 3, 8 K.B. W.I.B. 1992). Door deze bepaling mag volgens de Antwerpse magistraten besloten worden dat het voordeel 1,09 euro is. Het hof stelt dat het voordeel van een maaltijdcheque niet anders moet worden beoordeeld dan het voordeel van een maaltijd in een eigen bedrijfsrestaurant (dat kan aan 1,09 euro). Het eerste waarderen op de werkelijke kostprijs voor de werkgever van de maaltijdcheque en het tweede forfaitair ramen op 1,09 euro gaat niet op, vindt het hof. Vermits de werknemer zijn voordeel betaalde (1,09 euro) volgens de forfaitaire raming voorzien voor voordelen alle aard, kan geen sprake meer zijn van een voordeel. Dus is de som die de werkgever betaalt (4,46 euro) een aftrekbare kost.

Voordeel of sociaal voordeel

Daarmee lag de stelling duidelijk op tafel. De fiscus stapte naar Cassatie. Dat Cassatiearrest is er nu (Cassatie, 28 september 2001, Fiscale Bronnen, nr. 01531612; zie ook Fisc. Act. 2001, 36/1). Dé cruciale vraag was of als verworpen uitgave de werkelijke kostprijs van de cheque genomen moet worden, dan wel de waarde van het voordeel in hoofde van de werknemer.
Cassatie kiest voor het eerste. De forfaitaire raming van 1,09 euro voor een hoofdmaaltijd geldt voor kosteloos verstrekte maaltijden die voor de betrokkenen een voordeel van alle aard uitmaken. Bij maaltijdcheques gaat het niét om voordelen van alle aard, maar om sociale voordelen. De omvang van het voordeel van de verkrijger mag bijgevolg niet bepaald worden op grond van de regels die gelden voor voordelen van alle aard. Die regels gelden enkel voor anders dan in geld verkregen voordelen. Alleen die kunnen door de Koning forfaitair worden bepaald.

Dat het hof van beroep in Antwerpen in zijn arrest wel erkent dat het om sociale voordelen gaat, maar dan besluit dit voordeel te ramen op basis van de regels die enkel gelden voor voordelen van alle aard, om daaruit af te leiden dat er geen voordeel was, is een stap te ver. Dus vernietigt Cassatie het arrest en verwijst het door naar het hof van beroep in Brussel. Dat hof heeft eerder al zon geval behandeld. En in dat arrest had Brussel de fiscus al in het gelijk gesteld (Brussel, 7 maart 2001, Fiscale Bronnen, nr. 0152355).

Wat nu?

Cassatie heeft tekstueel een logische beslissing genomen. Een sociaal voordeel is iets anders dan een voordeel van alle aard. Maar de vraag blijft of twee maten en twee gewichten in eenzelfde wetboek goed zijn. Als een werknemer gaat eten in een eigen bedrijfsrestaurant moet hij ook maar 1,09 euro betalen, maar zijn de kosten die de werkgever bovenop die som betaalt, integraal aftrekbaar. Bij een maaltijdcheque is dat niet zo.

De finaliteit is in beide gevallen dezelfde. De werkgeverskosten worden fiscaal evenwel anders behandeld. Het hof van beroep in Antwerpen zei daarover al dat een onderscheid maken tussen de waardering van een voordeel van een sociale maaltijd in een bedrijfsrestaurant en een maaltijdcheque, artificieel en ongehoord discriminerend is. Vaak hoort men het argument dat met maaltijdcheques ook andere dingen gekocht kunnen worden dan een maaltijd. Maar dat is toch niet de kern. De bedoeling is dat de werkgever bijdraagt in de extra kosten die de werknemer heeft bij het uit eten gaan op het middaguur op werkdagen. Of hij dat restaurant dan al dan niet betaalt met zijn maaltijdcheque, doet er niet toe. De logische vraag is dan ook of door de verschillende behandeling in het wetboek het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Misschien kan het Arbitragehof in deze gevat worden via een prejudiciële vraag.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 2 november 2001.