HOE BLIND IS DE FISCUS SINDS NIEUWJAAR (DEEL II) ?
In een vorige bijdrage werden de eerste soort verjaringstermijnen toegelicht. We stelden toen dat deze vrij duidelijk en rechtlijnig zijn. Het wetboek voorziet in een eerste termijn van anderhalf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd. Deze kan uitgebreid worden in specifieke gevallen tot drie jaar. Bij fraude wordt dat vijf jaar.Maar daarmee is het wapenarsenaal van de fiscus nog niet volledig beschreven. Art. 358 W.I.B. 1992 voorziet in een aantal bijzondere termijnen die van toepassing worden indien welbepaalde voorwaarden vervuld zijn. Gebruik makend van art. 358 W.I.B. 1992 kan de fiscus de termijnen geschetst in de vorige bijdrage doorkruisen. In de praktijk betekent dit dat de fiscus in die gevallen eventuele fraude niet moet bewijzen. Hij kan zondermeer een langere termijn krijgen om in het verleden van de belastingplichtige te grijpen. In totaal zijn vier dergelijke gevallen ingeschreven in het wetboek.
Voorheffingen
Het eerste geval is vrij duidelijk. Indien een onderzoek of controle ten name van een welbepaalde belastingplichtige uitwijst dat deze de bepalingen inzake roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing heeft overtreden in de loop van één der vijf jaren vóór het jaar van de vaststelling van de inbreuk, dan kan de administratie de betrokken voorheffing toch nog inkohieren. Merk op dat voor de berekening van de termijn geredeneerd worden in jaren, niet in aanslagjaren. Voor onroerende en roerende voorheffing is het aanslagjaar immers gelijk aan het inkomstenjaar.
Een tot de verbeelding sprekend voorbeeld. Gedurende 2002 doet de fiscus een controle bij een belastingplichtige. Bij die controle wordt vastgesteld dat de belastingplichtige gedurende 1995 tot 1998 roerende inkomsten heeft betaald zonder inhouding van roerende voorheffing. Denk aan de terugbetaling van een gewone lening mét interest die een kind krijgt van zijn ouders. Gebruik makend van de zojuist geschetste bepaling zal de fiscus de niet geïnde belasting (in beginsel gelijk aan de roerende voorheffing) toch nog pogen te innen voor de periode 1997 en 1998. De jaren 1995 en 1996 vallen buiten de boot. De vijf jaar vóór de controle lopen 'maar' vanaf 1997.
Buitenland
Tweede geval. Indien een controle of een onderzoek door de bevoegde autoriteit van een land waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft, in verband met een belasting waarop die overeenkomst van toepassing is, uitwijst dat belastbare inkomsten in België niet werdenNote: The change to pitch (13*) and font (2) must be converted manually. aangegevenNote: The change to pitch (13*) and font (1) must be converted manually. in de loop van één der vijf jaren vóór het jaar waarin de resultaten van die controle of dat onderzoek ter kennis van de Belgische administratie werd gebracht, kan de fiscus toch nog de belasting vestigen. Vermits de inkomsten in principe pas in het volgende jaar worden aangegeven, moet in tegenstelling tot het eerste geval hier wel geredeneerd worden in aanslagjaren.
Stel dat een Belg zijn wedde ontvangt in een vreemd land. In dat geval bestaat het gevaar dat hij op die wedde twee maal een gelijkaardige belasting zal betalen: zowel in België als in dat vreemd land zelf. Maar voor onze Belg naar dat vreemde land vertrok, ging hij na of België met dat vreemde land een verdrag sloot juist ter voorkoming van dubbele belasting. En jawel: het verdrag stelt dat in zo'n geval de wedde in principe belastbaar is in de staat waar de werkzaamheid wordt uitgeoefend. Dit principe is aan een aantal voorwaarden gekoppeld. Stel nu dat de Belg claimt dat die voorwaarden vervuld zijn en dat aldus zijn inkomen belastbaar is in de werkstaat (dus niet in België). Bijgevolg geeft hij dat inkomen niet aan in zijn Belgische aangifte voor de inkomstenjaren 1995 en 1996. De belastingdienst van dat vreemde land komt echter in 2001 ter gelegenheid van een controle tot de vaststelling dat die voorwaarden niet vervuld zijn en dat bijgevolg het inkomen ten volle belastbaar was in België. Vermits in het verdrag een wederzijds bijstandsakkoord is opgenomen, brengt de buitenlandse fiscus dit feit ter kennis van de Belgische fiscale administratie begin 2002. Op dat ogenblik kan de Belgische fiscus de aangifte voor het inkomstenjaar 1996 nog herzien. Voor 1995 is ze te laat. De vijf (aanslag)jaren vóór het jaar van kennisname lopen vanaf 1996.
Rechtsvordering
Indien in derde instantie een rechtsvordering uitwijst dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in één der vijf jaren vóór het jaar waarin de vordering is ingesteld, dan kan de fiscus ook deze inkomsten nog belasten. Belangrijk is op te merken dat de belastingplichtige niet noodzakelijk bij deze rechtsvordering moet betrokken zijn. Het is voldoende dat zijn naam wordt geciteerd in de rechtsvordering. Vermits de wettekst opnieuw spreekt van 'aangegeven', moet net zoals in het vorige geval met aanslagjaren worden gerekend.
Een voorbeeld. In 1995 en 1996 belegt een belastingplichtige resp. 500.000 en 800.000 euro bij een 'beleggingsadviseur'. In 2002 wordt een rechtsvordering tegen deze 'adviseur' ingeleid door andere personen dan de belastingplichtige uit ons voorbeeld. Uit de rechtsvordering blijkt dat onze belastingplichtige inderdaad betrokken sommen belegde bij deze 'adviseur'. Gevolg: de administratie zal nagaan of onze belastingplichtige een aangifte indiende over het jaar 1995 en 1996 die een dergelijke belegging motiveert. Zijn onvoldoende inkomsten aangegeven in die aangifte om die vijf miljoen te motiveren, dan zal zij de belastingplichtige vragen waar hij het geld vandaan haalde om die belegging te doen. Blijft de belastingplichtige het antwoord op deze vraag schuldig, dan zal de fiscus hem voor het jaar 1996 vooralsnog taxeren op deze 'zwart' vermoede inkomsten ... Voor het jaar 1995 vist de fiscus achter het net.
De administratie stelt immers dat indien de gegevens die aan het licht komen, teken en indiciën vormen van een hogere graad van gegoedheid dan die welke blijkt uit de vroeger aangegeven of belaste inkomsten, zij vooralsnog het recht heeft van deze tekenen en indiciën gebruik te maken om de belastbare inkomsten opnieuw te ramen (Com.I.B. 1992 358/4).
Bewijzen
Tenslotte het laatste wapen. Indien bewijskrachtige gegevens uitwijzen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in de loop van één der vijf jaren vóór het jaar waarin de administratie kennis krijgt van die gegevens, mag zij nog een aanvullende belasting vorderen. Volgens de administratie zijn bewijskrachtige gegevens ondermeer een controle, een onderzoek, een schatting, een scheidsrechtelijke uitspraak, een minnelijke schikking, ... waarmee de betrokken belastingplichtige heeft ingestemd.
Een voorbeeld kan een en ander verduidelijken. Gedurende 2000 heeft een belastingplichtige een nieuw woonhuis gezet. Het kost 250.000 euro. Hij leende daarvoor 50.000 euro. Het saldo betaalde hij of zij uit eigen zak. Gedurende 2002 doet de fiscus een indiciair onderzoek. De fiscale administratie vraagt de belastingplichtige in het kader van een onderzoek van zijn aangifte personenbelasting over het aanslagjaar 2001 waar hij het geld in 2000 vandaan haalde om die 200.000 euro te betalen. De belastingplichtige bewijst dat hij daartoe in 2000 twee kasbonnen verkocht. Eén van 150.000 euro die hij kocht in 1996 en één van 50.000 euro die hij kocht in 1995. Maar door deze eenzijdige bekentenis levert de belastingplichtige een voor de fiscus nieuw bewijskrachtig gegeven dat hij dus in 1995 en 1996 belangrijke beleggingen deed. Dus mag de fiscus op basis van de geciteerde bepaling nu terugkeren tot 1996 om na te gaan of hij dat geld wel kon hebben in 1996. Voor 1995 kan dat niet meer. Maar voor het inkomstenjaar 1996 kan de fiscus toch nog een indiciair onderzoek opstarten om na te gaan of de belastingplichtige wel een belegging van 150.000 euro kon doen. Normaal kan de fiscus in 2002 enkel teruggaan tot inkomstenjaar 1999 (zie bijdrage vorige week). Maar door de aangebrachte bewijzen door de belastingplichtige zelf kan de fiscus teruggrijpen naar 1996.
Aanslagtermijn
Gelukkig voorziet de wet wel in een precies omschreven termijn binnen dewelke de administratie de nieuwe aanslag moet vestigen. In het geval van de bedrijfsvoorheffing en roerende voorheffing, een onderzoek door een buitenlands belastingbestuur en het bewijskrachtig gegeven heeft de fiscus welgeteld twaalf maanden vanaf de datum van de vaststelling of kennisname om de aanvullende belasting te vestigen.
In het geval van de rechtsvordering is de termijn (veel te ?) lang. Deze loopt vanaf het ogenblik dat de rechtsvordering uitwijst dat niet aangegeven inkomsten bestaan tot ... twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop tegen de uitspraak geen verzet of voorziening meer kan worden ingediend. Pikant detail : stel dat een rechtsvordering wordt ingeleid, maar deze nooit wordt gevolgd door een gerechtelijke uitspraak omdat de partijen bijvoorbeeld tot een minnelijk akkoord kwamen. Wanneer eindigt dan de aanslagtermijn om de aanvullende belasting te vestigen ? Het antwoord is kort, de gevolgen lang : nooit ...
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 12 januari 2002.