VOORONTWERP HERVORMING VENNOOTSCHAPBELASTING

Het wetsontwerp dat de hervorming van de vennootschapsbelasting moet realiseren kent een moeilijke bevalling. Het tarief van de vennootschapsbelasting zal van 40,17 naar 33,99 procent dalen. Dat kost 47 miljard. Die minderopbrengst moet volgens de regeringsverklaring gecompenseerd worden met een verbreding van de belastbare basis. Het mag de staatskas niets kosten. Dus moet de regering keuzes maken. Dat gebeurt schoorvoetend. Opvallend is dat voor maatregelen gekozen wordt die enkel eenmalig een meeropbrengst hebben. De inwerkingtreding is op vandaag nog onduidelijk.

Vooraan in het "voorontwerp van wet houdende hervorming van de vennootschapsbelasting en ter bevordering van de investeringen" wordt de belastbaarheid van liquidatieboni, scheidingsaandeel en inkoop eigen aandelen geregeld. Voortaan zullen deze belast worden aan 10 procent. Daartoe wordt een nieuwe afzonderlijke categorie van dividenden gecreëerd (binnen art. 18 W.I.B. 1992). Maar de belastingvrije uitkering blijft behouden voor beleggingsvennootschappen die in het land van haar fiscale woonplaats een belastingregeling genieten die afwijkt van het gemeen recht. Deze uitzondering bestond reeds vóór de invoering van de totale vrijstelling van deze inkomsten (ingezet door de Wet van 22.12.1989). De vrijstelling die toen bestond, zal nu dus opnieuw gelden voor binnenlandse en buitenlandse beleggingsvennootschappen. Zo zal een BEVAK de geviseerde inkomsten wél onder vrijstelling van roerende voorheffing kunnen uitkeren. Al bij al merkwaardig. Wat is de reden om de beleggingsvennootschappen de vrijstelling verder te gunnen? Waarom de lat niet voor elkeen even hoog leggen? Heeft men in het verleden (door de wet van 23.10.1991) niet juist de algemene vrijstelling ingevoerd omdat een vrijstelling enkel voor beleggings-vennootschappen niet als logisch voorkwam?

De belastbaarheid aan 10 procent zal ook gelden voor ontvangen liquidatieboni, scheidingsaandeel en inkoop eigen aandelen van een buitenlandse vennootschap. In dat geval zal de belastingplichtige deze inkomsten moeten aangeven in de personenbelasting vermits de buitenlandse schuldenaar de roerende voorheffing niet zal inhouden. Bij de inkohiering van de aangifte zal dan 10 procent opgeëist worden. De roerende voorheffing zal niet verschuldigd zijn door de schuldenaar van de inkomsten als de toekenning gebeurt aan een vennootschap die kan genieten van de moeder dochterrichtlijn (minimumdeelneming in het kapitaal van de dochter van 25 procent gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar).

Heeft een vennootschap in vereffening 1000 liquiditeiten die gefinancierd zijn met 100 fiscaal kapitaal en 900 belaste reserves, dan zal bij uitkering van de liquiditeiten aan een natuurlijk persoon, op 900 een belasting volgen van 90 in hoofde van die natuurlijke persoon. Hoeveel de aandeelhouder voor de aandelen heeft betaald, is onbelangrijk. Heeft hij er 1000 voor betaald, dan nog zal hij netto maar 910 ontvangen en mist hij 90. Deze nieuwe wetgeving zal dus vermoedelijk de prijs van de aandelen van een vennootschap beïnvloeden.

Brandstofkosten

De kosten van brandstof van personenwagens, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen zullen (enkel) binnen de vennootschapsbelasting maar aftrekbaar zijn voor 90 procent. Die maatregel (in te schrijven in art. 196 W.I.B. 1992) zal niet gelden voor taxi’s, verhuring met of zonder bestuurder en autorijscholen. Deze wijziging is merkwaardig in de zin dat de maatregel enkel zal gelden binnen de vennootschapsbelasting (en dus niét binnen de personenbelasting). De andere autokosten blijven voor 75 procent aftrekbaar. Enkel de financieringkosten en mobilofoon (voor zover die er nog zijn) blijven dus dank zij een uitzondering extra legem overeind. Het onderscheid tussen personen- en vennootschapsbelasting zal de toets met het gelijkheidsbeginsel vermoedelijk doorstaan. In de vennootschapsbelasting zijn de tarieven lager dan in de personenbelasting, dus lijkt een aparte regeling mogelijk. Zo zijn binnen de vennootschapsbelasting de minderwaarden op aandelen in de regel niet aftrekbaar. In de personenbelasting wel. Desgevraagd zal de regering wel een motivering moeten geven die steunt op een objectieve en redelijke verantwoording.

Deze nieuwigheid zal ook zijn invloed hebben op de berekening van de verwerking van voordelen van alle aard, globale verplaatsingskosten en kosten van taxi’s binnen de vennootschapsbelasting. Nu neemt de fiscus aan dat het aandeel van de brandstof in deze globale kosten 30 procent is (zie Com.I.B. 1992, nr. 66/51). Daaruit volgt de regel dat deze kosten voor 82,5 procent aftrekbaar zijn (30 procent volledig plus 75 procent van 70). Dat procent zal nu wijzigen. Globale kosten en voordelen zullen berekend moeten worden met 79,5 procent (90 procent van 30 plus de oude 75 procent van 70).

Afschrijvingen

De eerste afschrijvingsannuïteit ten aanzien van tijdens het boekjaar verkregen of tot stand gebrachte activa zal voortaan slechts als beroepskosten worden aangemerkt in verhouding tot het gedeelte van het boekjaar waarin de activa zijn verkregen of tot stand gebracht. In het jaar van aanschaf zal dus pro rata temporis afgeschreven moeten worden. De berekening moet per dag gebeuren. Niét per maand. Stel dat een vennootschap in een jaar met 365 dagen op 11 juni een actief met beperkte levensduur aanschaft, zal zij dat voor 204/365sten van een jaarlijkse afschrijvingsannuïteit kunnen afschrijven in het eerste jaar. In het ontwerp memorie van toelichting wordt gesteld dat de maatregel niet betekent dat in het jaar van vervreemding van een actief nog mag afgeschreven worden. Dat zou niet kunnen omdat enkel mag rekening gehouden worden met "voorheen" aangenomen afschrijvingen. Die "voorheen" wordt geïnterpreteerd als vorige belastbare tijdperken. Dit is fel gecontesteerd in de rechtspraak (zie Luik, 24 mei 1995, F.J.F., No. 95/153, Antwerpen, 25 maart 1996, F.J.F., No. 96/117 en Gent, 24 februari 1999, T.F.R., 1999, 629; zie ook krant 15.10.1999).

Het totale bedrag van de bij de aankoop komende kosten wordt op dezelfde wijze als de hoofdsom van de aanschaffings- of beleggingswaarde van de desbetreffende activa afgeschreven. Dat betekent dat de bijkomende kosten niet meer volledig als beroepskost worden aangemerkt tijdens het boekjaar waarin ze werden gemaakt. Deze maatregel is hard. De niet-aftrekbare B.T.W. kan tot op vandaag in één keer in kosten genomen worden bij de verwerving van een afschrijfbaar actief. Bij het zetten van een nieuwe woning door een vennootschap met de bedoeling die te verhuren, moet naast de 1.000 ook 210 B.T.W. betaald worden. Die 1000 dient afgeschreven te worden over pakweg 33 jaar. De 210 is een bijkomende kost en kan op vandaag in één keer afgetrokken worden. Het is de bedoeling die voortaan ook af te schrijven over 33 jaar. Dat zal bijvoorbeeld ook gelden voor de betaalde registratierechten op de gebouwwaarde van een gekocht onroerend goed. De definiëring van bijkomende kosten is niet steeds duidelijk. De fiscus vermeldt in zijn commentaar zelf invoerrechten en andere inklaringskosten, vervoerkosten, niet aftrekbare BTW, installatiekosten (b.v. kosten van plaatsing, van montage, van aansluiting aan energiebronnen enz.), kosten van studies, expertise, opmeting, plannen enz., honoraria van notarissen, architecten, registratie- of andere soortgelijke rechten (Com.I.B. 1992, nr. 61/67).

Zowel de pro rata afschrijvingen als de afschrijving van de bijkomende kosten volgens het ritme van de hoofdsom gelden enkel binnen de vennootschapsbelasting (inschrijving in art. 198 W.I.B. 1992). Binnen de personenbelasting blijft alles bij het oude.

Enkel inzake vennootschapsbelasting zullen de gewestelijke belastingen, heffingen en retributies niet langer aftrekbaar zijn. Maar de belastingen vermeld in de Financieringswet van 1989 (art. 3 Wet 16.01.1989) blijven buiten schot. Onroerende voorheffing en registratierecht blijven dus volledig aftrekbaar. Ook vergoedingen die door gewesten worden gevraagd als tegenprestatie voor dienstverlening uitsluitend ten gunste van de belastingplichtigen die van de dienst geniet, blijven aftrekbaar. Het gaat vooral om milieufiscaliteit en leegstandheffing. Maar daartegenover blijven de kapitaal- en interestsubsidies verder belastbaar (zoals voorzien in art. 362 en 362bis W.I.B. 1992). Zou het in deze niet logisch zijn om deze ook belastingneutraal te maken? Als de kosten niet aftrekbaar zijn moeten de opbrengsten logischerwijs onbelast blijven.

Investeringsreserve

Daarnaast wordt in het ontwerp de investeringsreserve ingevoerd. De aangroei binnen een belastbaar tijdperk van het gereserveerde belastbare resultaat zal voor een bepaald percentage worden vrijgesteld. Welk percentage zou naar verluid nog niet getrancheerd zijn. Budgettair zou een enveloppe van 25 mln. EUR beschikbaar zijn. Evenmin zou uitgemaakt zijn welke vennootschappen in aanmerking komen om van de maatregel te genieten. In het ontwerp wordt "KMO vennootschappen" vermeld. Maar deze term is (nog) niet gedefinieerd in het wetboek. De regeling zelf is bijzonder complex. De aangroei van de reserves moet verminderd worden met de vrijgestelde meerwaarden op aandelen en de 25 procent meerwaarde op personenwagens, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen. Ook de in het tijdperk doorgevoerde kapitaalverlagingen en de vermeerdering van vorderingen van aandeelhouders, bestuurders of zaakvoerders (de zogenaamde "rekening couranten" op het passief), hun echtgenoot of hun minderjarige kinderen moeten in mindering gebracht worden.

Dat een stijging van rekening courant (de vennootschap krijgt een groter bedrag ter beschikking) moet afgetrokken worden is heel merkwaardig. Dat zal betekenen dat de investeringsreserve voor een stuk een dode mus zal worden. Het is weinig waarschijnlijk dat een KMO-er in plaats van zelf geld in zijn vennootschap te stoppen naar de bank zal stappen om toch maar de investeringsreserve te krijgen. Als hij zelf geld in de vennootschap stopt, kan hij zich in de regel bovendien een interest uitkeren die maar belast wordt met 15 procent roerende voorheffing. De belastingbesparing is dan 18,99 procent (33.99 wat het gemene tarief zal worden – 15). Het percentage voor de investeringsreserve zal dus bijzonder aantrekkelijk moeten zijn om te kiezen voor de investeringsreserve in plaats van voor een stijging van de rekening courant.

De toegestane investeringsreserve zelf moet belegd worden binnen de drie jaar (te rekenen vanaf de eerste dag van het belastbare tijdperk waarvoor de investeringsreserve is aangelegd) in afschrijfbare materiële of immateriële vaste activa die recht geven op het voordeel van de investeringsaftrek. Activa die gebruikt worden voor de wederbelegging in het kader van de gespreide taxatie (art. 47 W.I.B. 1992) mogen niet nog eens gebruikt worden om de investeringsreserve aan te wenden.

DE ANDERE MAATREGELEN

Naast de uiteengezette maatregelen, plant de regering nog een aantal andere wijzigingen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 15 maart 2002.