HERVORMING VENNOOTSCHAPBELASTING: DBI NIEUWE STIJL

Op vrijdag 19 april 2002 werd het voorontwerp hervorming vennootschapsbelasting door de ministerraad goedgekeurd. Op dit ogenblik buigt de Raad van State zich over het ontwerp. Om de tariefdaling te compenseren worden een aantal compenserende maatregelen gepland. Tot de laatste minuut is geschreven aan een nieuwe DBI-regeling. De minimale participatiedrempel gaat van 5 naar 10 procent, de aandelen moeten voortaan een jaar in bezit blijven als financieel vast actief en bij buitenlandse DBI’s geldt een minimum belastingheffing van 15 procent. Vooral deze laatste maatregel is erg onduidelijk geformuleerd.

Als een Belgische moedervennootschap van haar eveneens Belgische dochter een dividend ontvangt, zal dat dividend bij die dochter reeds belast zijn. Dividenden worden geput uit de winst van het boekjaar. Dat is het netto bedrag van de winst waar de vennootschapsbelasting al van afgetrokken is. Stel dat de Belgische dochter een winst vóór belasting heeft van 100. Met de nieuwe tarieven die de regering plant, zal ze daar 33,99 procent vennootschapsbelasting moeten op betalen. Dus schiet netto 66,01 over. Keert de dochter dat bedrag uit naar haar moeder, dan krijgt die moeder een opbrengst binnen van 66,01. Als de moeder daar nog eens belasting moet op betalen, zou dat neerkomen op een dubbele belasting. Dat wordt vermeden door de techniek van het "definitief belast inkomen" (DBI). Een DBI moet er voor zorgen dat die uitgekeerde winst van 66,01 bij de moeder niet nogmaals wordt belast. Opdat de moeder uit ons voorbeeld een DBI zou krijgen, moet de moeder op de datum van toekenning of betaalbaarstelling van de 66,01 in het kapitaal van de dochter een deelneming bezitten van ten minste 5 procent of met een aanschaffingswaarde van ten minste 1,2 mln. EUR (art. 202, § 2, eerste lid W.I.B. 1992; sommige vennootschappen zoals kredietinstellingen of verzekeringsondernemingen moeten deze voorwaarde niet in acht nemen om de DBI te krijgen). Is dat het geval, dan krijgt de moeder een DBI voor 95 procent (art. 204 W.I.B. 1992). Vijf procent van de 66,01 of 3,30 wordt dus toch nog belast aan een tarief van 33,99 belast. Dus betaalt de moeder op de ontvangen 66,01 een belasting van 1,12 of 1,70 procent.

Deze regeling wil de regering nu via de hervorming van de vennootschapsbelasting bijsturen. Het systeem moet strenger worden en 124 mln. EUR extra belastinginkomsten binnenharken. Drie wijzigingen staan in de steigers.

Financiële vaste activa

Vooreerst wordt het percentage binnen de minimum participatiedrempel verhoogd van 5 naar 10 procent. Het bedrag van de minimum participatiedrempel van 1,2 mln. EUR wordt niet gewijzigd. Let wel: van zodra aan één van beide voorwaarden is voldaan, heeft de moeder recht op haar DBI. Stel dat een moeder maar zeven procent deelneming bezit maar die kocht voor 1,25 mln. EUR, dan heeft zij recht op een DBI gezien het absolute bedrag is overschreden. Voor kredietinstellingen en verzekeringsondernemingen gelden deze minimumdrempels, zoals voorheen, niet.

De tweede wijziging houdt in dat de inkomsten die de moeder ontvangt moeten betrekking hebben op aandelen die boekhoudrechtelijk de aard van financiële vaste activa hebben en gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar in volle eigendom worden of werden behouden. De minimum bezitsduur zal op dezelfde wijze berekend worden als bij de moeder-dochterrichtlijn. Ofwel moet de minimum bezitsduur vervuld zijn op het ogenblik van de toekenning van de inkomsten ofwel moet de deelneming behouden blijven tot die duur wordt bereikt. Deze voorwaarde zal, in tegenstelling tot de minimumdrempels, wél gelden voor kredietinstellingen en verzekeringsondernemingen. Maar wat voor die vennootschappen moet verstaan worden onder "financiële vaste activa" zal via een koninklijk besluit geregeld worden. De lobbymachine draait daarvoor nu al op volle toeren. Logischerwijs wordt de minimum bezitsduur onverenigbaar geacht met art. 198, 10° W.I.B. 1992. Door die bepaling zijn op vandaag om het even welke interesten niet aftrekbaar tot een bedrag gelijk aan de DBI op aandelen die niet ononderbroken gedurende een termijn van één jaar zijn behouden door een vennootschap. De regel verdwijnt dus.

De twee eerste voorwaarden zullen niet gelden voor inkomsten die worden verkregen door beursvennootschappen en beleggingsvennootschappen of die worden toegekend door intercommunales en beleggingsvennootschappen.

Minimum belasting van 15 procent

Als derde wijziging moet de ontvangen dividenduitkering bij de uitkerende vennootschap een minimale belastingheffing ondergaan hebben van 15 procent. Op vandaag kan een DBI niet als het dividend is verleend of toegekend door een vennootschap die niet aan de vennootschapsbelasting of aan een buitenlandse belasting van gelijke aard als die belasting is onderworpen, of die gevestigd is in een land waar de gemeenrechtelijke bepalingen inzake belastingen aanzienlijk gunstiger zijn dan in België (art. 203, § 1, eerste lid, 1° W.I.B. 1992). Als het dividend niet wordt belast, is dit een duidelijke bepaling. Stel dat een Belgische moeder een dividend ontvangt van een dochter die is gevestigd in de Bahamas, dan kan daar geen DBI op toegepast worden. Op de Bahamas is geen enkele vennootschap onderworpen aan een belasting gelijkaardig aan onze vennootschapsbelasting (Com.I.B. 1992, nr. 199/34). Maar wanneer is een buitenlandse vennootschapsbelasting aanzienlijk gunstiger dan in België? Die regel zal nu in de wet zelf verduidelijkt worden. Een buitenlands tarief is aanzienlijk gunstiger als het gemeenrechtelijk nominaal tarief bepaald door de plaatselijke centrale overheid op de winsten van de vennootschap, lager is dan 15 procent. Maar de wettekst stelt daarbij stoïcijns dat het tegendeel kan bewezen worden door zowel fiscus als belastingbetaler middels aan te tonen dat de belasting op deze winsten die zou verschuldigd zijn overeenkomstig het Belgische W.I.B. 1992, niet overeenstemt met dat minimale percentage. In het ontwerp van memorie van toelichting wordt een voorbeeld van tegenbewijs gegeven. Het vermoeden verbonden aan dit tarief kan worden weerlegd door de belastingplichtige in geval van een nominaal tarief dat lager is dan het referentietarief. Dit kan het geval zijn als de belastingschaal zodanig is vastgesteld dat het tarief dat van toepassing is op de inkomsten hoger is dan dat nominaal tarief, rekening houdend met de regels inzake belastingheffing voorzien in ons wetboek inkomstenbelastingen.

Een moeilijk in elkaar gebokste passus die zeker verduidelijking behoeft. De tekst zou zo kunnen geïnterpreteerd worden dat fiscus en belastingplichtige steeds kunnen aantonen dat het werkelijk buitenlands tarief lager of hoger is dan 15 procent. Is dit tarief hoger, dan krijgt de belastingplichtige toch zijn DBI. In het omgekeerde geval niet. De fiscus zou dus telkens de buitenlandse belasting kunnen herberekenen aan de hand van het W.I.B. 1992. Dat dit tot verrassende resultaten kan leiden, is duidelijk. Denk maar aan lokale investeringsstimuli of aan een ruimere vrijstelling van meerwaarden op aandelen dan in België.

De nieuwe DBI-bepalingen zullen van toepassing zijn vanaf aanslagjaar 2004. Maar elke wijziging die vanaf 25 maart 2002 aan de datum van afsluiting van de jaarrekening wordt aangebracht, zal zonder uitwerking zijn voor de toepassing van deze bepalingen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 3 mei 2002.