GOEDKOPE AUTO KAN WERKNEMER DUUR TE STAAN KOMEN

Keizer auto beroert zo goed als alle Belgen. Een mens is volgens sommigen maar een adept van wat hij bezit. Een huis en een auto behoren tot de toppers. Vandaar dat veel werkgevers hun werknemers met een mooie auto laten rijden. Vaak financiert de werkgever de auto met een leasingovereenkomst. Daarbij kan de werkgever op het einde van dat contract de auto voor een peulschil kopen. Maar wat gebeurt er als hij die optie doorschuift naar zijn werknemer? De rechtbank te Brugge moest zo’n BMW-geval behandelen.

Niet weinig gesalarieerden rijden met een auto die ze ter beschikking krijgen van hun werkgever. Uiteraard doen ze daar verplaatsingen mee in opdracht van de werkgever. Maar daarnaast rijden velen nu en dan met die wagen voor echte privé doeleinden. Om de auto te financieren gebruiken veel werkgevers een financiële of operationele leasing. Gedurende de leasetermijn blijft de auto eigendom van de leasinggever. De werkgever huurt hem enkel. Maar tal van leasingovereenkomsten geven aan de werkgever de optie om op het einde van de leasingtermijn de auto te kopen. Dat kopen kan vaak aan een habbekrats. Immers, tijdens de leasingtermijn is de auto eigenlijk op een kleinigheid na reeds betaald. Vandaar dat op het einde de werkgever de auto kan verwerven tegen een lage prijs. Een prijs die zo goed als altijd beneden de marktwaarde van de auto op dat ogenblik ligt. Deze vaststelling grijpt menig werkgever aan om zijn werknemers een extra bonus te geven. De optie op het einde van het contract oefent de werkgever niet zelf uit. Hij geeft de werknemer de kans deze auto te verwerven. De motivatie is nogal wiedes. Dat is een extra motivatie van de werknemer die een vaak mooie auto tegen een voordelige prijs kan kopen. Daarnaast heeft de werkgever een extra argument opdat ze met de wagen als een voorzichtige huisvader zouden rijden. De auto wordt immers later van hen. De werknemer koopt dan de auto op het einde van het leasingcontract en voelt zich daar zielsgelukkig mee. Maar de grote vraag bij dit alles is of de fiscus dat ziet zitten.

Dergelijk geval werd behandeld in een pas nu gepubliceerd vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge (Rb. Brugge, 4 december 2001, F.J.F., No. 2002/188). De auto die de fiscus viseerde was een mooie BMW 525 TDS Touring. De kostprijs van de auto was destijds 37.000 EUR. De werkgever had die auto geleasd in 1993. Na amper drie jaar kon de werkgever de auto kopen voor het schamele bedrag van 1.500 EUR. De werkgever deed dat niet. Deze liet de auto kopen door zijn werknemer. Die deed dat maar verkocht hem meteen door. Alhoewel dat niet blijkt uit het vonnis, zal dat wel voor een stuk meer geweest zijn dan de schamele 1.500 EUR. De fiscus kreeg poolshoogte van deze “deal”. Hij trok er op af met een exemplaar van de Autogids onder de arm. Volgens dat tijdschrift was de marktwaarde van de BMW na drie jaar, tijdstip waarop de werknemer de auto kocht, 19.000 EUR. Dus concludeerde de fiscus dat de werknemer een voordeel had bij het kopen van de auto van 17.500 EUR (19.000 EUR verminderd met de door de werknemer betaalde 1.500 EUR). Volgens de fiscus ontving de werknemer dan ook een voordeel van alle aard voor precies dat bedrag. Dus verhoogde hij de belastbare basis van de belastingplichtige met 17.500 EUR.

De belastingplichtige was het daar niet mee eens. Volgens de werknemer is de aankoop van het voortuig geen “uit zijn beroepswerkzaamheid voortspruitend voordeel”. Volgens hen staat de bewuste aankoop los van de hoedanigheid van de werknemer bij de betrokken werkgever. Het werknemerschap beschouwen zij niet als rechtstreekse of onrechtstreekse oorzaak van enig voordeel dat zij bij die aankoop hebben genoten. Om de rechter te overtuigen voegen zij daar aan toe dat ze het voertuig niet kochten van de werkgever. Wat op zich natuurlijk juist is. Bovendien vinden zij dat enkel een uitgave die door de werkgever is gedaan als voordeel van alle aard kan belast worden. Als laatste belangrijk argument stellen de advocaten van de werknemer dat eenieder die auto kon kopen. Door de gebruikte financieringstechniek is de leasingmaatschappij bereid die auto voor een lage prijs te verkopen. Hij is immers op een haar na toch betaald. Stel dat de auto noch door de werkgever of werknemer was gekocht, dan had de leasemaatschappij in de overtuiging van de werknemer, deze auto toch voor eenzelfde prijs verkocht aan een derde.

De fiscus houdt vast aan de basisbeginselen in fiscalibus. Het volstaat dat de uitoefening voorspruit uit de uitoefening van de beroepswerkzaamheid van de werknemer. Het volstaat dus dat een oorzakelijk verband bestaat tussen het genoten voordeel en de beroepswerkzaamheid. De fiscus vindt dan ook dat dit oorzakelijk verband aanwezig was vermits de werkgever afstand deed van een toch wel mooi voordeel. Gezien de auto een marktprijs had van 19.000 EUR, gaf de werkgever een toch wel mooi voordeel af aan de werknemer. Die afstand is volgens de fiscus goedgunstig. De werkgever zou dat niet gedaan hebben als de werknemer geen werknemer was geweest. Voorts stelt de fiscus dat, als een leasingauto uiteindelijk niet wordt gekocht door de werkgever (of een door hem aangeduid persoon), deze nooit op de vrije markt wordt verkocht tegen de restwaarde. In dat geval vragen leasemaatschappijen een prijs die nauw aansluit bij de marktwaarde van de auto op het ogenblik van de verkoop.

De rechtbank heeft begrijpelijkerwijs geen oren naar de argumenten van de werknemer. Eenieder voelt met de ellebogen aan dat de werkgever een plezier wou doen aan de werknemer erop hopende dat het voordeel van 17.500 EUR niet zou belast worden bij de werknemer. De rechtbank stelt zeer terecht dat het voordeel niet rechtstreeks afkomstig moet zijn van de werkgever. Dat is zeer juist. Alhoewel de rechtbank daar niet naar verwijst, herhaalt dit vonnis gewoon een arrest van het Hof van Cassatie (Cassatie, 16 april 1999, T.F.R., 1999, p. 789; zie ook krant 05.11.1999). In dat Cassatiearrest ging het om studiebeurzen die Petrofina betaalde aan de kinderen van de werknemers via een afzonderlijke VZW. Petrofina won de procedure op punten omdat de fiscus een en ander niet goed bewees. Maar Cassatie stelde toen wel dat de stelling die zegt dat voordelen enkel belastbare voordelen van alle aard kunnen zijn in hoofde van de werknemer als zij betaald worden door de onmiddellijke (vennootschap) werkgever, onjuist is. Het artikel rond de voordelen van alle aard (art. 36 W.I.B. 1992) beschouwt als bezoldiging al wat voor de werknemers, ongeacht de schuldenaar, de benaming en de wijze van vaststelling of toekenning, rechtstreeks of onrechtstreeks, hoofdzakelijk of bijkomstig, de opbrengst vertegenwoordigt van arbeid in dienstverband. Met inbegrip van de voordelen van alle aard die de werknemer behaalt uit hoofde of ter gelegenheid van het uitoefenen van zijn beroepswerkzaamheid. De wetgever heeft dus volgens het hoogste rechtscollege van dit land met art. 36 W.I.B. 1992 alle voordelen willen belasten die, onder welke vorm ook, werden verkregen en waarvan de oorsprong al dan niet rechtstreeks in de uitoefening van de beroepswerkzaamheid van de betrokkene te vinden is. Zo baat het niet dat het voordeel wordt verstrekt door een andere vennootschap van de groep waarmee de betrokken werknemer juist geen arbeidsovereenkomst heeft. In dat geval zal de fiscus terecht het voordeel kwalificeren als belastbaar in hoofde van de werknemer. Dezelfde redenering geldt ook voor het lichten van de optie door de werknemer bij een lease-overeenkomst.

De rechtbank stelt ook nog dat het voordeel niet zou moeten belast worden als het voertuig in abnormaal slechte staat zou zijn in verhouding tot het type en de ouderdom. De rechtbank vindt het trouwens niet normaal dat de huurder op het einde van de financieringshuur zijn optie niet uitoefent. Tenzij de auto in slechte staat was uiteraard. Door het niet lichten van de optie verzaakt de werkgever aan een zo goed als zekere winst van 17.500 EUR. De rechtbank acht trouwens de stelling van de werknemer dat een markt zou bestaan tegen residuwaarde voor leasingauto’s waarvan de optie niet wordt gelicht, niet bewezen.

Dit is zondermeer een juist vonnis. Het is duidelijk dat het voordeel dat de werkgever aan zijn werknemer gaf een loonbestanddeel is. De werkgever komt hier trouwens goed weg. Het vonnis spreekt zich niet uit over wie nu het voordeel effectief verstrekte. De werkgever of de leasemaatschappij. Als zou komen vast te staan dat het de werkgever is die het verstrekte, had de fiscus ook de werkgever kunnen benaderen. Deze had (uiteraard) het voordeel van alle aard niet vermeld op de loonfiche van de werknemer. Dat betekent dat hij in dat geval een boete van 309 procent zou kunnen krijgen vermits het voordeel niet werd verantwoord door individuele fiches en een samenvattende opgave en bovendien niet werden aangegeven door de werknemer (art. 219 W.I.B. 1992) Nergens uit het vonnis blijkt dat de fiscus ook deze weg volgde. In principe is op dit voordeel trouwens ook de reguliere RSZ van toepassing. De fiscus had trouwens nog een andere mogelijkheid tot belasten. De werknemer zou hij kunnen belast hebben op de behaalde meerwaarde bij de verkoop van de auto op basis van art. 90, 1° W.I.B. 1992 als “abnormaal” behaalde meerwaarde. Maar in dat geval zou de meerwaarde bij verkoop door de werknemer maar belast geweest zijn aan 33 procent (art. 171, 1°, a W.I.B. 1992). Nu is het voordeel belast aan het progressieve tarief bij de werknemer.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 17 januari 2003.