15 PROCENT RV BLIJFT OVEREIND BIJ VERHOGING KAPITAAL DOOR INBRENG SCHULDVORDERING

De introductie van de euro heeft veel bedragen in wetboeken doen wijzigen. In het Wetboek inkomstenbelastingen werd bij de omzetting van de bedragen in Belgische frank naar euro’s steevast afgerond naar een bedrag lager dan het bedrag dat bestond in Belgische frank. In het Wetboek van vennootschappen gebeurde dat net andersom. Zo is het minimum te volstorten kapitaal in een bvba net iets hoger dan dat bij zuivere omzetting van het bedrag in frank naar euro’s. Veel vennootschappen boeken deze bijkomende inbreng via de lopende rekening van de betrokken vennoot. Maar dat is dan geen inbreng in geld. Verliest de vennootschap dan het verlaagd tarief roerende voorheffing van 15 procent bij uitkering van dividenden? Gelukkig niet. De fiscus stelt zich soepel op.

Dividenduitkeringen zijn dure operaties. Een dividend is geboekte winst die wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders. Op de winst die in aanmerking komt voor dividenduitkering, moet eerst de normale vennootschapsbelasting betaald worden. Tot aanslagjaar 2003 was dat in de regel 40,17 procent. Dus wie een winst vóór belastingen behaalde van 100, dient daarop 40,17 vennootschapsbelasting te betalen. Als hij dan de resterende 59,83 wil uitkeren aan een aandeelhouder natuurlijk persoon, dient de vennootschap op het uit te keren bedrag, roerende voorheffing in te houden. Die bedraagt voor dividenden in principe 25 procent (art. 269, eerste lid, 2° W.I.B. 1992). Als een vennootschap de winst na belasting van 59,83 wil uitkeren, moet ze daarop eerst 14,96 roerende voorheffing inhouden. De aandeelhouder ontvangt dan netto 44,87. De roerende voorheffing stort de vennootschap rechtstreeks door naar de fiscus. Dus van de 100 houdt de aandeelhouder uiteindelijk 44,87 over. Al bij al een behoorlijke belasting van alles samen 55,13 procent. Niet weinig. De aandeelhouder moet dan de ontvangen 44,87 niet meer aangeven in zijn aangifte in de personenbelasting. Als de roerende voorheffing betaald is op het dividend, moet verder geen belasting betaald worden. Maar dat is een magere troost.

Interest versus dividend

Dividenduitkeringen worden dus zwaar belast. Dat staat in schril contrast met de belasting op interest. Neem het voorbeeld van een bedrijfsleider die 50.000 EUR bijkomende middelen wil ter beschikking stellen van zijn vennootschap. Hij kan dat doen door ofwel netjes een kapitaalverhoging te doen of door zelf bank te spelen en een lening te verstrekken aan zijn vennootschap. Als hij een kapitaalverhoging doorvoert, zal hij zich kunnen vergoeden voor de extra kapitaalinbreng via dividenden. Maar dan moet op die vergoeding eerst vennootschapsbelasting én roerende voorheffing betaald worden met een totale belastingdruk van 55,13. Met de nieuwe tarieven vennootschapsbelasting die gelden vanaf aanslagjaar 2004 zal de totale belastingdruk dalen tot 50,49. Geeft de bedrijfsleider een lening aan de vennootschap, dan mag hij zich binnen de krijtlijnen van de wet een interest toekennen. Die interest is een fiscaal aftrekbare kost voor de vennootschap. Dus de vennootschap dient op deze vergoeding in de regel geen vennootschapsbelasting te betalen. Het is voor haar een fiscaal aftrekbare kost. Bij de uitbetaling van deze interest moet weliswaar eveneens roerende voorheffing betaald worden. Maar het tarief voor interesten is maar 15 procent (art. 269, eerste lid, 1° W.I.B. 1992). Dus van de 100 ontvangt de bedrijfsleider uiteindelijk netto 85. Een pak meer dan bij een dividenduitkering. De keuze is dan ook snel gemaakt. De bedrijfsleider zal de voorkeur geven aan het verstrekken van een lening aan zijn vennootschap. Voor het fiscaalvriendelijk toekennen van interesten moet de bedrijfsleider weliswaar een aantal strikte voorwaarden in het oog houden. Het bedrag van de lening mag niet hoger zijn dan de som van de belaste reserves bij het begin van het belastbare tijdperk en het gestort kapitaal bij het einde van dit tijdperk (art. 18, 4° W.I.B. 1992). Bovendien mag de interestvoet die gerekend wordt niet hoger zijn dan een bedrag dat overeenstemt met de overeenkomstig de marktrente geldende rentevoet, rekening houdend met de bijzondere gegevens eigen aan de beoordeling van het aan de verrichting verbonden risico en inzonderheid met de financiële toestand van de schuldenaar en met de looptijd van de lening (art. 55, eerste lid W.I.B. 1992). Maar als deze regels stoïcijns worden gevolgd, is het verstrekken van een lening fiscaal veruit de te volgen weg.

RV van 15 procent

Dat vennootschappen en vooral KMO-vennootschappen ondergekapitaliseerd zijn, hoeft in deze context niet te verwonderen. Vandaar dat de wetgever een aantal wettelijke initiatieven heeft genomen om een dividenduitkering wat aantrekkelijker te maken. Het fameuze K.B. 15 begin de jaren 80 was daar een schitterend voorbeeld van. Op een uitgekeerd dividend diende helemaal geen vennootschapsbelasting betaald te worden. Dus dat scheelde een serieuze slok op de borrel. Maar dat systeem bestaat al lang niet meer. Midden de jaren negentig voerde de toenmalige regering wel een roerende voorheffingtarief in op dividenden van 15 procent (art. 269, derde lid W.I.B. 1992). Tien procent lager dan het gemene tarief. Maar om dat lagere tarief te krijgen, moeten een aantal strikte voorwaarden gevolgd worden. Wat KMO vennootschappen betreft, moet het gaan om dividenden op aandelen die, vanaf hun uitgifte, hetzij het voorwerp hebben uitgemaakt van een inschrijving op naam bij de uitgever, hetzij in België in open bewaargeving zijn gegeven. Bovendien dienen die aandelen uitgegeven te zijn vanaf 01.01.1994 ter vertegenwoordiging van maatschappelijk kapitaal dat overeenstemt met inbrengen in geld. Tevens mogen de aandelen waarop de dividenden betrekking hebben geen enkel voorrecht krijgen in vergelijking met de andere door de vennootschap uitgegeven aandelen. Aan de nieuwe aandelen een bevoorrecht dividend toekennen of een hoger dividend laten genieten dan de “oude” aandelen, is dus uit den boze. Als vennootschappen na 31.12.1993 hun kapitaal verminderen, worden de doorgevoerde kapitaalverhogingen slechts in aanmerking genomen in de mate dat zij meer bedragen dan die kapitaalverminderingen. Zo wordt vermeden dat de vennootschappen eerst hun kapitaal verhogen om op dat nieuwe kapitaal het lage tarief te krijgen om meteen daarna een kapitaalvermindering door te voeren van het “oude” kapitaal. Zo zou enkel kapitaal overblijven dat van het lage tarief zou genieten. Deze regel geldt evenwel niet als de kapitaalverminderingen beantwoorden aan rechtmatige financiële of economische behoeften. Dat is onder meer het geval als de kapitaalverminderingen worden gebruikt om verliezen boekhoudkundig aan te zuiveren of om onbeschikbare reserves aan te leggen.

Inbreng in geld

In deze hele regeling valt op dat het in elk geval moet gaan om kapitaal dat volstort is in geld. Kapitaal gevormd door incorporatie van andere bestanddelen van het eigen vermogen zoals uitgiftepremies en reserves, komen duidelijk niét in aanmerking voor het lagere roerende voorheffingtarief. Maar komt kapitaal gevormd door een inbreng in natura in aanmerking voor het verlaagde roerende voorheffingtarief? Een inbreng in natura is immers bij uitstek geen inbreng in geld. In zijn commentaar bouwt de fiscus een mooie tolerantie in. Aandelen die voortkomen uit de omzetting van een schuldvordering (ongeacht de vorm ervan) worden aangemerkt als aandelen ter vertegenwoordiging van een inbreng in geld (Com.I.B., 261/103). Wat betekent dat een inbreng in natura in aanmerking kan komen. Maar dan moet de inbreng in natura betrekking hebben op een schuldvordering. Is het bijvoorbeeld een inbreng in natura van een gebouwd onroerend goed, dan zal dat kapitaal niet in aanmerking komen. Deze tolerantie is logisch. Stel dat de aandeelhouder in het verleden een lening gaf aan zijn vennootschap. Dan staat die geboekt als een schuldvordering op het passief bij de schulden van de vennootschap. Als deze tolerantie niet zou bestaan, kan de aandeelhouder de schuld eerst in geld terugbetalen aan zichzelf en daarna de kapitaalverhoging in echt geld doorvoeren. Door een omweg te maken zou de aandeelhouder op dat kapitaal toch het verlaagde roerende voorheffingtarief kunnen krijgen. Het is dan ook logisch dat de fiscus de rechtstreekse inbreng van de schuldvordering gelijkstelt met een inbreng in geld.

Deze tolerantie wordt nu de redding bij vennootschappen die niet over een volledig volstort kapitaal beschikken. Dat is bij uitstek het geval in de alom gekende besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Het maatschappelijk kapitaal van een BVBA moet ten minste 18.550 EUR bedragen (art. 214 W.Venn.). Vanaf de oprichting van de vennootschap moet het bedrag van het kapitaal gestort zijn ten belope van ten minste 6.200 EUR (art. 223, eerste lid W.Venn.). Vroeger was dat minimum 250.000 BEF. Wat omgerekend precies 6.197,34 EUR is. Neem als voorbeeld een bvba die werd opgericht door indertijd 6.197,34 EUR te storten. Om de aanpassing naar het nieuwe bedrag van 6.200 EUR te realiseren, moet 2,66 EUR “bijgestort” worden. Veel vennootschappen doen dat door van de lopende rekening van de betrokken venno(o)t(en), een stukje over te boeken naar “kapitaal”. Maar in een strenge interpretatie van “inbreng in geld” zou de fiscus in zo’n geval kunnen argumenteren dat aldus de betrokken aandelen geen aandelen zijn, volstort in geld. Wat aan alle aandelen die elk aldus voor een stukje volstort worden door de omzetting van een schuldvordering, de pas zou afsnijden naar een roerende voorheffing van 15 procent. Maar de tolerantie van de fiscus brengt hier redding. Waarmee nog maar eens bewezen is dat de fiscus niet altijd in de rol zit van grote boeman.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 2 mei 2003.