MARKTWAARDE AANDELEN MOET GOODWILL BEVATTEN

Meerwaarden op aandelen waren nog niet zo lang terug schering en inslag. Het eind van de 20e eeuw zal de beursgeschiedenis ingaan als dé gouden “hype” jaren. Voor België komt daar bij dat meerwaarden op aandelen bij ons in principe fiscaal onbelast blijven. Het is dan ook niet toevallig dat onze hoven en rechtbanken worden gevat om hun mening te geven over de juiste prijs van de aandelen. De fiscus vindt die prijs nu eens te laag, een andere keer te hoog. Maar meer en meer klinkt in de vonnissen en arresten de stelling dat de bedrijfseconomische regels ter zake moeten gevolgd worden.

De gerealiseerde meerwaarden op aandelen hebben de afgelopen jaren een spectaculaire groei gekend binnen de Belgische vennootschappen. De reden ligt voor de hand: meerwaarden op aandelen zijn sinds aanslagjaar 1992 in principe volledig vrijgesteld van elke belasting. In 1994 bedroeg de in de aangiftes vennootschapsbelasting aangegeven totale vrijstelling 0,6 miljard EUR. In 2000 was dat opgelopen tot 12,2 miljard EUR (ANTONISSEN, K., Documentatieblad, 2003/1, p. 9). Cijfers die geen commentaar behoeven. Waarmee niet gezegd is dat deze spectaculaire stijging enkel zou komen door ons gunstig fiscaal stelsel. Verkopen en kopen van aandelen kwam in onze contreien pas goed op gang in de jaren negentig. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat rond de hele meerwaardenproblematiek onze rechtbanken en hoven zullen moeten oordelen. Ook het Hof van Beroep te Luik diende dat eind vorig jaar te doen (Luik, 20 en 13 december 2002, F.J.F., No. 2003/75 en 76).

Voordeel

In deze casus ging het over een Belgische vennootschap die in 1992 2.721 van de 5.000 aandelen kocht van een Luxemburgse naamloze vennootschap die gespecialiseerd was in wisselverrichtingen. Zij kocht de aandelen voor 347 EUR per stuk. De fiscus vond dat een stuk te veel. Volgens de Administratie mocht de prijs maar 293 EUR zijn. Dus vond de fiscus dat de vennootschap 54 EUR te veel betaalde per aandeel. De fiscus concludeerde dat de Belgische vennootschap een abnormaal of goedgunstig voordeel had verleend voor in totaal 122.634 EUR aan de verkopende tevens Luxemburgse vennootschap. Als een Belgische vennootschap een abnormaal of goedgunstig voordeel verleent aan een Luxemburgse vennootschap, leidt dat echter niet noodzakelijk tot een zekere belasting van dat voordeel in hoofde van de Belgische vennootschap. Dat wet laat dat maar toe in drie precieze gevallen. De Belgische vennootschap die het voordeel verstrekt moet zich rechtstreeks of onrechtstreeks in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevinden met de buitenlandse vennootschap. Is die band niet aanwezig dan kan een belasting van het voordeel toch volgen als de buitenlandse vennootschap krachtens de bepalingen van de wetgeving van het land waar zij gevestigd is, aldaar niét aan een inkomstenbelasting is onderworpen of aan een aanzienlijk gunstigere belastingregeling is onderworpen dan die waaraan de in België gevestigde onderneming is onderworpen. Een logische bepaling. Als het voordeel gaat naar een vennootschap die in een fiscaal paradijs is gevestigd, volgt belastbaarheid automatisch. Zelfs als beide vennootschappen niets met elkaar te maken hebben. Tot slot voorziet de wet dat het belastbaar stellen van het voordeel kan als het voordeel terechtkomt bij een vennootschap die belangen gemeen heeft met de twee vorige soorten vennootschappen. Een “intermediaire” vennootschap tussen de Belgische en de buitenlandse plaatsen biedt dus begrijpelijkerwijs geen oplossing.

In het geval dat het Hof te Luik behandelde ging het om twee vennootschappen die zich in een band van wederzijdse afhankelijkheid bevonden. De verkoper had banden met de koper. Het begrip “wederzijdse band” moet trouwens eerder ruim geïnterpreteerd worden. Evidente indicaties zijn belangrijke gemeenschappelijke aandeelhouders en dezelfde samenstelling van het bestuursorgaan. Maar de fiscus vindt dat die band ook aanwezig is als blijkt dat de ene onderneming slechts normaal kan functioneren dankzij de grondstoffen, hulpstoffen en andere producten die de andere onderneming in monopolie bezit. De band is ook af te leiden uit de nauwe technische samenwerking of de waarborgen verstrekt door de andere onderneming (zoals bij banken) en zelfs de nauwe familierelaties tussen de exploitanten (vader en zoon, man en vrouw) (Com.I.B. 26/37). Eén ding is duidelijk: met band van wederzijdse afhankelijkheid wordt meer bedoeld dan wat het vennootschapsrecht definieert als verbonden vennootschappen en vennootschappen met een deelnemingsverhouding.

Dat deze band van wederzijdse afhankelijkheid bestond, werd door de belastingplichtige niet ontkend. De principiële toepassing van de techniek van het abnormaal of goedgunstig voordeel werd dus door de belastingplichtige niet betwist. Wat de geviseerde vennootschap wel betwistte is de lagere prijs die de fiscus hanteerde voor de aandelen. Om haar gelijk te behalen zette de vennootschap een bedrijfsrevisor aan het werk. Die rekende voor dat de prijs van de aandelen tussen de 347 en 372 EUR lag. Een logische conclusie: de waarde van een aandeel is een rekbaar begrip binnen een bepaalde vork. Maar de revisor voegde daar aan toe dat dit de prijs was zonder rekening te houden met een controlepremie. De vennootschap kocht immers meer dan 50 procent van de Luxemburgse vennootschap. In de regel wordt daar in zo’n geval iets extra voor betaald. De vennootschap verwerft door de aankoop de macht over een andere vennootschap zonder alle aandelen te moeten kopen. Daarom wordt zo goed als steeds een controlepremie toegevoegd. Die vertaalt zich meestal in een paar tientallen procenten die toegevoegd worden aan de prijs. Tevens stelde de revisor in zijn verslag dat in zijn waarderingsvork geen rekening was gehouden met een extra vergoeding voor de erkenning als wisselagent van de gekochte vennootschap en de synergie tussen de moeder en haar nieuwe dochter. Wel hield de revisor rekening met een latente meerwaarde (verschil tussen marktwaarde en boekwaarde) van de gebouwen van 140.000 EUR en een goodwill van 25.000 EUR.

Goodwill

Het Hof stelt in het beschikkend gedeelte van het arrest dat de revisor terecht rekening hield met een goodwill. Bij het netto-actief (het eigen vermogen) moet de goodwill bijgeteld worden. Die goodwill vloeit immers voort uit het feit dat de onderneming over een cliënteel en een belangrijke ervaring beschikt op het vlak van wisselverrichtingen. De fiscus contesteerde deze goodwill door te stellen dat de onderneming in het verleden niet zo goed had gepresteerd. In 1990 had zij zelfs slechte cijfers behaald door het uitbreken van de golfoorlog die nefast was voor de wisselmarkten. Maar Het Hof vindt dat men niet zozeer rekening moet houden met het verleden, dan wel met de toekomstperspectieven van de vennootschap. Waarmee ook het Hof te Luik te kennen geeft dat een methode zoals “Discounted Cash Flow” geoorloofd is. Net zoals het Hof te Antwerpen dat net voordien ook al suggereerde (zie Antwerpen, 19 februari 2002, krant 16.05.2003). Maar het Hof houdt ook rekening met een latere doorverkoop van de aandelen. In 1998 werden ze verkocht voor 600 EUR per stuk. Het Hof vindt dit feit “niet zonder belang”. Dus besluit het Hof dat de fiscus er niet in slaagt het bestaan van een abnormaal of goedgunstig voordeel te bewijzen en krijgt de belastingplichtige zijn grote gelijk.

Latere verkoop

Dit arrest ligt in de lijn van de arresten die in het recente verleden zijn gewezen. Grote lijn is dat het netto actief steeds moet aangevuld worden met latente meerwaarden en goodwill. Zelfs als in het verleden minder goeie cijfers zijn behaald, neemt dat dus niet weg dat een goodwill kan aanwezig zijn. Mooi in dit arrest is dat het Hof bevestigt dat “de prijs” voor aandelen niet bestaat. Net zoals voor pakweg huizen. De waarde kan becijferd worden, maar de prijs is iets wat partijen onderling bepalen. Dat hangt ondermeer af van vraag en aanbod, krachtsverhoudingen, onderhandelingswaardigheden en omstandigheden waarin de “deal” plaatsvindt. Het Hof beaamt daarmee het burgerrechtelijke principe van de wilsautonomie van de contracterende partijen. De prijs zit dus in een “vork”. Belangrijk is ook dat het Hof kijkt naar latere doorverkopen van de aandelen. Alhoewel moet gekeken worden naar de waardering op het moment van de koop-verkoop, kan een latere realisatie minstens iets zeggen over het al dan niet effectief aanwezig zijn van een goodwill.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 13 juni 2003.