NIEUWE KMO DEFINITIE VOOR AFSCHRIJVINGEN EN BIJKOMENDE KOSTEN

Om KMO vennootschappen niet te straffen met de strengere afschrijvingsregels koos de regering eind december 2002 voor de klassieke fiscale KMO definitie. Maar het Arbitragehof vernietigde deze piste. De regering grijpt nu naar het vennootschapsrecht om de meubels te redden.

Eind 2002 werd binnen de vennootschapsbelasting de regel ingevoerd dat in het jaar van aanschaf van immateriële en materiële vaste activa, pro rata temporis moet afgeschreven worden met inbegrip van de bijkomende kosten. Voor fiscale KMO’s werd een uitzondering voorzien. Die mochten toch nog een vol jaar afschrijven en de bijkomende kosten meteen in kosten nemen. Het Arbitragehof vond die uitzondering niet kunnen omdat dat de gekozen definitie voor een KMO niet pertinent is. Het hof vond dat de zes voorwaarden voor het krijgen van het verminderd tarief geen goede basis zijn om te beslissen of het al dan niet om een KMO gaat. Dus vernietigde Arbitrage de uitzondering vanaf aanslagjaar 2005. De regering wou de maatregel overeind houden en ging op zoek naar een nieuwe definitie voor een KMO. Ze vond die in artikel 15 W.Venn. De Kamer heeft op 08.07.2004 ingestemd met dat regeringsontwerp.

Vanaf aanslagjaar 2005 blijft de uitzondering voor KMO’s dus overeind. Een voorbeeld. Een niet BTW belastingplichtige vennootschap met een boekjaar gelijk aan het kalenderjaar investeert in een gebouw. De vennootschap krijgt daarvoor één factuur op één oktober van 121 (incl. B.T.W.). Is de vennootschap een kleine vennootschap, dan mag ze de 21 in één keer in kosten boeken. Wordt het gebouw afgeschreven over 33 jaar, dan mag zij in het jaar van aanschaf een afschrijving boeken van 3,03 (100/33). Is de vennootschap geen kleine vennootschap, dan moet ze de 21 mee activeren met de 100. Dat totale bedrag mag ze dan afschrijven, maar enkel voor 92 dagen van de 365. Dus wordt de afschrijving beperkt tot 0,92 (121/33 x 92/365). Ten opzichte van de 24,03 bij een kleine vennootschap is dat een wereld van verschil.

Wat is nu een kleine vennootschap? Zo’n vennootschap mag voor het laatst afgesloten boekjaar slechts één van volgende criteria overschrijden: jaargemiddelde van het personeelsbestand 50, jaaromzet 6,25 mln. EUR en balanstotaal 3,125 mln. EUR. Pas als twee van de drie criteria overschreden worden gaat het niet meer om een kleine vennootschap. Tenzij het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan 100 bedraagt. Deze criteria worden trouwens binnenkort verhoogd. De omzet wordt opgetrokken tot 7,3 mln. EUR en het balanstotaal tot 3,65 mln. EUR.

Maar naast deze simpele regel zijn er nog vijf andere. Eén. Als een vennootschap het vorige boekjaar de criteria niet overschreed, blijft ze voor het lopende boekjaar een kleine vennootschap, ook al overschrijdt ze voor dat boekjaar de criteria. Omgekeerd: overschreed de vennootschap het vorige boekjaar de criteria, dan wordt ze voor het lopende boekjaar niet als een kleine vennootschap aangezien, ook al voldoet ze voor dat boekjaar aan de criteria. Twee. Is het boekjaar korter dan twaalf maand, dan moet de drempel omzet beperkt worden in verhouding tot het aantal maanden. Drie. Het gemiddeld aantal werknemers moet bepaald worden op basis van voltijdse equivalenten net zoals in de sociale balans. Vier. Als de bedrijfs- en financiële opbrengsten voor meer dan de helft bestaan uit opbrengsten die niet als omzet zijn geboekt, dan moeten de totale bedrijfs- en financiële opbrengsten genomen worden. Stel dat een holding prestaties doorfactureert aan haar dochters voor 1 mln. EUR en tevens dividenden kreeg voor 7 mln. EUR. Op zich is de omzet lager dan 7,3 mln. EUR. Maar vermits bedrijfs- en financiële opbrengsten samen 8 mln. EUR zijn en dus voor meer dan de helft bestaan uit andere opbrengsten dan omzet, geldt de volle 8 mln. EUR als omzet.

De meeste problemen zullen echter opduiken bij de regel dat de criteria moeten berekend worden op geconsolideerde basis. Wat wil zeggen dat de cijfers van verbonden vennootschappen mee bepalen of een vennootschap klein is. Neem een vennootschap met een omzet van 9 mln. EUR, een balanstotaal van 3 mln. EUR en 50 werknemers. Op zich is dat een kleine vennootschap. Maar stel dat de vennootschap een dochtervennootschap heeft met een balanstotaal van 0,5 mln. EUR, een omzet van 1 mln. EUR en één werknemer. Dan moeten de criteria op geconsolideerde basis berekend worden. Dus moet in principe eerst een geconsolideerde jaarrekening opgesteld worden om te zien of de geconsolideerde jaarrekening de criteria overschrijdt. In het voorbeeld ligt het echter voor de hand. Door die éne werknemer bij de dochteronderneming zal de vennootschap geen kleine vennootschap zijn. Maar in sommige gevallen is dat niet zo evident. Hoe gaat de fiscus dit in hemelsnaam controleren? Een doorsnee belastingambtenaar kent de consolidatieregels niet. Laat staan dat hij in een handomdraai alle jaarrekeningen van moeder en dochter kan tevoorschijn toveren. Onze arme ambtenaren hebben er dus een probleem bij.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 2 september 2004.