DE FISCALE GEVOLGEN VAN DE KB LUX-AFFAIRE
Op 7 juli 1999 gaf het Openbaar Ministerie de minister van Financiën de toestemming delen van het strafdossier KB Lux in te kijken omdat de ambtenaren van het Openbaar Ministerie ernstige tekenen van ontduiking inzake inkomstenbelastingen vaststelden. Naar verluidt zouden de dossier van zelfstandigen doorgestuurd worden aan de administratie van de ondernemings- en inkomstenfiscaliteit. De anderen zouden behandeld worden door de gewone (beheers)controles. In dit gevoelige dossier is de fiscus nu aan zet.Het parket van Brussel opende in 1996 een dossier dat vulgariserend het KB
Lux-dossier wordt genoemd (dossier 78.97.2875/96). Gezien nogal wat Belgen een
bankrekening blijken te hebben bij deze KB Lux, vermoedt het Openbaar Ministerie
dat minstens de roerende voorheffing op die sommen niet is betaald door de
betrokken Belgische belastingplichtigen die in dit land een aangifte in de
personenbelasting moeten indienen. Vandaar dat besloten is de fiscus het dossier
te laten inkijken.
Een bankrekening hebben in het Groothertogdom Luxemburg
kan. In het eengemaakte Europa geld vrij verkeer van kapitaal. Maar op de
interesten die op die rekening worden verdiend, moet Belgische roerende
voorheffing betaald worden. Het Groothertogdom Luxemburg zal die niet inhouden.
Dus moet de Belg dit spontaan aangeven in zijn jaarlijkse aangifte van de
personenbelasting. En op de aangegeven interesten wordt in de huidige stand van
de tarieven 15 procent belasting berekend.
De toelating om het dossier in te
kijken is door de procureur-generaal gegeven op 7 juli 1999. Op de lijsten die
zich vermoedelijk in het dossier bevinden, heeft de fiscus de verschillende
rekeningen per belastingplichtige samengevat. De fiscus redeneert als volgt. Als
de belastingplichtige zon rekening had, heeft hij ook interesten gekregen. Die
moest hij aangeven in zijn aangifte in de personenbelasting. Niet toevallig is
nagegaan of de betrokkenen in de kalenderjaren 1994 en 1995 dergelijke
interesten had aangegeven. Als dat niet gebeurde, is de administratie de mening
toegedaan dat de belastingplichtige roerende inkomsten van buitenlandse
oorsprong heeft ontvangen die niet aangegeven zijn. In die gevallen zal de
fiscus ageren. En wel op basis van artikel 354, tweede lid WIB 1992.
Fraude
Maar het probleem daarbij is dat de inkomstenjaren 1994 en
1995 in de regel verjaard zijn. Artikel 354, eerste lid WIB 1992 stelt dat bij
niet-aangifte de belasting of de aanvullende belasting mag gevestigd worden
gedurende drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt
genoemd waarvoor de belasting is verschuldigd. Dat betekent dat de fiscus maar
mag teruggaan tot aanslagjaar 1997 en dus tot inkomsten van het kalenderjaar
1996. Dat betekent dat het jaar 1994 en 1995 buiten schot blijven. Maar
hetzelfde artikel 354 WIB 1992 bevat nog een tweede lid. Dat stelt dat bij
fraude de termijn wordt uitgebreid met twee jaar. Op die wijze kan de fiscus
teruggaan tot aanslagjaar 1995 en de niet aangegeven inkomsten van het
kalenderjaar 1994 toch nog belasten.
De fiscus kiest dus voor de
fraudetermijn. Dat is logisch. Dat er van fraude sprake is, moet dan door de
fiscus bewezen worden. Maar dat zal geen probleem zijn. Tenzij vooralsnog blijkt
dat de stukken die in het dossier zitten op een niet correcte wijze zijn
bekomen. De advocaten van de bank hebben voortdurend gesteld dat sommige
gegevens op onrechtmatige wijze ter beschikking van het parket zijn gekomen. Als
deze stelling wordt gehonoreerd, is de kans zeer groot dat de fiscus vooralsnog
moet inbinden. Maar los van deze mogelijkheid is het niet zonder meer zo dat de
stukken die in het strafdossier zitten, onomstotelijk de waarheid
bevatten.
De fiscus kan echter ook kiezen voor artikel 358,1,3 WIB 1992. Dat
artikel stelt dat de (aanvullende) belasting mag worden gevestigd ingeval een
rechtsvordering uitwijst dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in één
der vijf jaren vóór het jaar waarin de vordering is ingesteld. Maar
klaarblijkelijk kiest de fiscus niet voor deze aanpak. Waarom ze deze
aanslagtermijn niet kiest, is niet meteen duidelijk. Om nu een en ander tot een
goed einde te brengen, moet de fiscus een zeer strikte procedure volgen.
In
eerste instantie moet de fiscus de belastingplichtige vooraf schriftelijk en op
nauwkeurige wijze kennis geven van de aanwijzingen inzake belastingontduiking
die bestaan. Doet hij deze kennisgeving niet, dan is de sanctie dat de aanslagen
die volgen volstrekt nietig zijn. Met het geven van deze kennisgevingen is de
fiscus nu volop bezig. Hij stuurt naar alle belastingplichtigen een brief waarin
laconiek wordt gesteld dat zij het KB Lux-dossier (zonder de naam zelf te
vermelden van dit dossier) hebben ingekeken en dat voor de betrokken
belastingplichtige is gebleken dat hij daar een rekening had in 1994 ondanks het
feit dat geen roerende inkomsten werden aangegeven voor de inkomstenjaren 1994
en 1995.
Interesten
Vervolgens zal de administratie een en ander
onderzoeken. Daartoe kan zij alle onderzoeksbevoegdheden waarover zij beschikt,
gebruiken. Zo kan zij naar de belastingplichtige een vraag om inlichtingen
sturen (art. 316 WIB 1992) en vragen stellen aan derden (art. 322 en 323 WIB
1992). Maar het bankgeheim ingebouwd in het wetboek blijft ten volle overeind.
De administratie is niet gemachtigd om in de rekeningen, boeken en documenten
van de (Belgische) bank-, wissel-, krediet- en spaarinstellingen inlichtingen in
te zamelen met het oog op het belasten van het cliënten. Alleen als tijdens een
belastingcontrole van de bank zelf concrete elementen aan het licht komen die
het bestaan of de voorbereiding van een mechanisme van belastingontduiking
kunnen doen vermoeden, kan de fiscus besluiten uit de rekeningen, boeken en
documenten van de instelling inlichtingen te putten die het mogelijk maken het
onderzoek te voltooien en de door deze cliënt verschuldigde belastingen te
bepalen (art. 318 W.I.B. 1992). Het stellen van vragen aan buitenlandse banken
is in deze trouwens volledig uitgesloten.
Eenmaal het onderzoek is
beëindigend, volgt een aanslag van ambtswege (art. 351 WIB 1992). Daar zal
vooralsnog minstens de niet betaalde 15 procent personenbelasting gevorderd
worden. Maar daarbovenop zal een belastingverhoging komen (art. 444 WIB 1992).
Gezien het hier om fraude gaat, wordt bij een eerste overtreding een verhoging
van 50 procent gevorderd (art. 225 KB WIB 1992). De roerende voorheffing bedroeg
van 1 januari 1994 tot 31 december 1995, 13,39 procent. Vanaf 1 januari 1996
werd dit percentage verhoogd tot 15 procent. Stel dat de roerende voorheffing op
interesten 15 procent bedroeg, dan wordt naast deze 15 procent daarbovenop nog
eens 7,5 procent gevorderd. Alles samen 22,5 procent van de interesten. Voor de
volledigheid: indien meerdere jaren ineens belast worden op die wijze dienen
deze samen als eerste overtreding gezien te worden (Com.I.B. 1992 444/25).
Hoofdsom
Maar naast de interesten zou de fiscus zich ook de vraag
kunnen stellen of de andere toenames van de depositorekeningen wel konden
verricht worden op basis van de aangegeven inkomsten in de betrokken jaren. Met
andere woorden: heeft de betrokken belastingplichtige zijn spaardeposito niet
gespekt met zwart geld? Behoudens tegenbewijs mag de raming van de belastbare
grondslag immers worden verricht volgens tekenen en indiciën waaruit een hogere
graad van gegoedheid blijkt dan uit de aangegeven inkomsten. De
belastingplichtige kan aanvoeren dat hij op zijn spaardeposito gelden stortte
afkomstig van een verkoop van aandelen.
Vermits het tegenbewijs van de
belastingplichtige in zon geval betrekking heeft op verkopen van roerende
waarden of andere financiële instrumenten die hij zich als belegging aanschafte,
hebben de ingeroepen aankoop- of verkoopborderellen of -documenten tegenover de
administratie slechts bewijskracht indien ze de vermelding op naam dragen en
zijn opgesteld ten name van de belastingplichtige of van de personen van wie hij
de rechthebbende is (art. 341 W.I.B. 1992).
Kunnen de gedeponeerde bedragen
echter niet op grond van aanwijzingen verklaard worden, dan zal de fiscus de
niet verklaarde verhogingen van de rekening(en) beschouwen als zwart verdiende
inkomsten tijdens de betrokken jaren. Hij zal ze toevoegen aan de andere
aangegeven inkomsten en aldus belasten aan de progressieve tarieven. Op dat
belastingsupplement voegt hij een belastingverhoging toe van 50 procent. Stel
dat de hoofdsom 100 bedraagt en dat die niet kan verklaard worden, dan is de
belastingplichtige al snel 50 procent aan belastingen kwijt. Tel daar de boete
van 25 bij (50 procent van 50) zodat 75 van die 100 meteen aan de fiscus moet
betaald worden.
Termijn
Bij dit alles één lichtpunt. Vermits de fiscus kiest voor
de fraudetermijn, zal het verste inkomstenjaar 1994 verjaren op 31 december
1999. De aanslag van ambtswege dient dan ook door de fiscus verstuurd te worden
uiterlijk op 30 november 1999 vermits de belastingplichtige een maand de tijd
moet krijgen zijn opmerkingen tegen de aanslag schriftelijk kenbaar te maken.
Dat de termijn van een maand geldt, is logisch. Het gaat hier niet om roerende
voorheffing omdat deze juist als voorheffing niet verschuldigd is op
buitenlandse inkomsten, geïnd in het buitenland.
Dus de termijn van een week
die de fiscus bij roerende voorheffing toepast, is hier niet van toepassing. De
fiscus moet wachten de belasting in te kohieren tot de termijn van een maand
verstreken is. Tenzij de rechten van de schatkist in gevaar komen als gevolg van
een andere oorzaak dan het verstrijken van de aanslagtermijnen (art. 351,
laatste lid WIB 1992). Meteen is duidelijk dat wat het aanslagjaar 1995 betreft,
de uiterste datum voor het vestigen van de belasting 31 december 1999 is. De
fiscus zal dan hopelijk nog geen last hebben van de alom gevreesde
millenniumbom.
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 1 oktober 1999.