SOMMIGE ACTIVA TELLEN NIET MEE VOOR DE NOTIONELE INTERESTAFTREK

De notionele interestaftrek werd vorige week donderdag plenair goedgekeurd in de Kamer. Het wetsontwerp zit nu in de rechte lijn naar het Staatsblad. Om de basis voor de aftrek te berekenen moet het eigen vermogen onder meer verminderd worden met activa die de beroepsbehoeften op onredelijke wijze overtreffen en die als belegging worden aangehouden zonder periodiek inkomen. De interpretatie van die begrippen is niet eenvoudig.

De "aftrek voor risicokapitaal" houdt in dat een vennootschap op het gecorrigeerd eigen vermogen de OLO (10 jaar) interestvoet mag rekenen en dat in mindering brengen van haar belastbare basis. De aftrek voor risicokapitaal vindt plaats na de aftrek voor definitief belaste inkomsten en vóór de recuperatie van eerdere verliezen en de investeringsaftrek. De startbasis is het boekhoudrechtelijk eigen vermogen zoals dat blijkt uit de balans van de vennootschap. Maar op dat eigen vermogen moeten tien correcties gebeuren. Sommige van die correcties zijn eenvoudig. Neem nu de kapitaalsubsidies en de eigen aandelen die in mindering moeten. Daar kan nauwelijks discussie over bestaan. Maar met twee andere verminderingen is het minder duidelijk. Die correcties zijn ingebouwd om te verhinderen dat activa kunstmatig in een vennootschap ondergebracht worden om de basis voor de berekening van de aftrek voor risicokapitaal op te trekken. Het leveren van het bewijs dat zo'n actief uit de berekeningsbasis moet, valt ten laste van de administratie.

Onredelijke kosten

Het eigen vermogen moet verminderd worden met de netto boekwaarde van de materiële vaste activa of gedeelten ervan in zover de erop betrekking hebbende kosten op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen. Die kosten moeten er niet effectief zijn. Het is voldoende dat als ze er zouden zijn, ze op onredelijke wijze de beroepsbehoeften zouden overtreffen. De passus verwijst naar een artikel van het wetboek dat stelt dat alle kosten in zover deze op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen, geen fiscale beroepskosten zijn (art. 53, 10° W.I.B. 1992). Maar de fiscus mag daarbij geen opportuniteitsoordeel uitspreken. Zeggen dat een gewone vloer in een inkomhal volstaat daar waar de belastingplichtige voor dure marmer koos, kan in de regel niet. Het onredelijke karakter moet naar de mening van de fiscus gesteund zijn op zowel kwantitatieve (hoogte van de kosten) als op kwalitatieve (afhankelijk van de beroepssector) elementen. Neem een Ferrari die in kosten zit. Voor personenwagens is het kwantitatief element naar de mening van de fiscus de kostprijs van de auto per kilometer. Indien die hoger ligt dan gemiddeld anderhalve maal de kilometervergoeding die ambtenaren krijgen, vindt de fiscus dat het stuk dat boven deze grens ligt, moet verworpen worden als buitensporige kosten. Het tarief per kilometer voor de ambtenaren bedraagt vandaag 0,2771 EUR. Maar volgens de commentaar van de fiscus kan de belastingplichtige uitzonderlijke omstandigheden inroepen, die hogere kosten rechtvaardigen. Als kwalitatief criterium kan voor personenwagens gekeken worden naar de beroepssector van de belastingplichtige en de mogelijkheden die deze biedt om belastbare inkomsten voort te brengen. De fiscus beschouwt een stagiair-advocaat die met een Mercedes 320 SL rijdt en deze ook als fiscale beroepskosten rapporteert, bijvoorbeeld als onredelijk.

Beleggingen

Het eigen vermogen moet verder verminderd worden met de boekwaarde van de bestanddelen die als belegging worden gehouden en die door de aard ervan niet bestemd zijn om een belastbaar periodiek inkomen voort te brengen. Het gaat om activa die van dicht noch van ver zijn toegewezen aan het bedrijf dat door de vennootschap effectief wordt uitgebaat en die evenmin periodieke inkomsten opleveren. Om onder deze bepaling te ressorteren moet een actief volgens de regering aan twee voorwaarden voldoen.

De eerste abstracte voorwaarde heeft alleen betrekking op de aard van het beschouwde actief en staat los van de concrete voorwaarden waaronder het door de vennootschap wordt gebruikt. Het moet om een actief gaan dat door zijn aard normaliter niet dient om een periodiek belastbaar inkomen voort te brengen zoals juwelen, edele metalen en kunstwerken. Gebouwde onroerende goederen vallen hier niet onder. Het begrip periodiek inkomen sluit niet alleen de meerwaarden uit maar ook de uitzonderlijke en secundaire inkomsten, zoals die welke de occasionele verhuring van een kunstwerk zou kunnen opleveren. Zeggen dat een actief wordt aangehouden met het oog op meerwaarden, zal de fiscus dus niet aanvaarden. De tweede concrete voorwaarde houdt in dat het actief, in de specifieke omstandigheden van het geval, als belegging moet worden aangehouden. Het gaat om activa die men passief bezit, zonder dat zij rechtstreeks of onrechtstreeks dienen voor het uitoefenen van een economische activiteit die door de vennootschap effectief wordt verricht. Een bestanddeel is een belegging wanneer het, mocht de vennootschap een natuurlijke persoon zijn, van zijn privé-vermogen deel zou uitmaken veeleer dan dat het voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteit bestemd zou zijn. Een bedrijfsleider die binnen zijn vennootschap old-timers koopt, zal de boekwaarde van die verzamelstukken dus moeten uitsluiten in de belastbare basis van de notionele interestaftrek. Ook als hij die wagens occasioneel verhuurt. Maar neem nu een industrieel bedrijf dat grond koopt voor een eventuele latere uitbreiding. Is dat dan een belegging? Neen. Het gaat in dat geval niet om een loutere belegging. Minder duidelijk wordt het als het gaat om een kunstwerk dat in de vergaderzaal hangt. Dat is niet enkel een loutere belegging. Het dient tevens om de vergaderzaal "cachet" te geven. Dat kan ten goede komen aan de omzet. Dan dient dat schilderij minstens onrechtstreeks voor het uitoefenen van de economische activiteit van de vennootschap. Maar het laatste is hierover nog niet geschreven.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 9 juni 2005.