REYNDERS ZEGT HOE INTERESTVOORDEEL IS BEPAALD
Een belastingplichtige moet personenbelasting betalen op verkregen voordelen van alle aard. Een aantal voordelen, zoals de interestvoet voor niet-hypothecaire leningen zonder welbepaalde looptijd, worden forfaitair bepaald. Voor 2004 stijgt die zelfs tot 7,6. Niettegenstaande de korte termijn rente daalde van 2003 naar 2004.
Een belastingplichtige moet niet alleen belasting betalen op bezoldigingen die in geld zijn ontvangen. De personenbelasting is ook verschuldigd op voordelen van alle aard. Maar het is de fiscus die het bestaan van het voordeel moet bewijzen. In fiscale zaken geldt immers als algemeen principe dat de fiscus het bewijs dient te leveren van de positieve bestanddelen (de opbrengsten) van het belastbaar resultaat. Vermits het bij een voordeel van alle aard gaat om een positief element van de belastinggrondslag, is het aan de fiscus om te bewijzen dat het voordeel bestaat en hoe groot dat is (Cass., 16 januari 1992, De Fiscale Koerier, 1992, 92/361). Bovendien moet het voordeel verkregen zijn uit hoofde van of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid. Ook dit causaal verband moet door de fiscus aangetoond worden (Gent, 25 maart 1983, F.J.F., No. 83/172)
Als het bestaan van het voordeel is bewezen, moet het worden belast bij de betrokkene voor de werkelijke waarde. Het voordeel moet dus worden vastgesteld in verhouding tot de waarde die het heeft bij de begunstigde. Bij het bepalen van de hoogte van het voordeel moet de fiscus zich dus de vraag stellen welk bedrag de verkrijger in normale omstandigheden zou moeten betalen om het voordeel te krijgen. Maar de Koning kan regels opstellen om die voordelen op een vast bedrag te ramen. Dat is gebeurd voor een hele trits veel voorkomende voordelen. Recent werden daar trouwens twee aan toegevoegd. Het voordeel bij het persoonlijk gebruik van een kosteloos ter beschikking gestelde PC is vastgesteld op 180 EUR per jaar. Voor een internetaansluiting en een internetabonnement is dat 60 EUR per jaar.
Ook voor niet-hypothecaire leningen zonder welbepaalde looptijd, is een forfaitair interestpercentage vastgesteld. Dat is in de praktijk een belangrijk percentage. Binnen vennootschappen durven bedrijfsleiders nogal eens een voorschot opnemen. In het jargon zegt men dan dat de bedrijfsleider geld opnam via zijn "rekening courant". In mensentaal wil dat zeggen dat ze een lening krijgen van hun eigen vennootschap. Op de balans van de vennootschap staat het opgenomen bedrag alsdan op de actiefzijde bij de vorderingen. Vaak rekent de vennootschap op dat geleende bedrag geen interest aan. De redenering is dat de bedrijfsleider deze gratis gunst van zijn vennootschap krijgt voor het vele en harde werk dat hij of zij binnen de vennootschap levert. Vennootschapsrechtelijk is dat in orde. Maar de fiscale wetgever oordeelt dat zo'n voorschot voor de bedrijfsleider een voordeel van alle aard is waar de betrokkene belasting moet over betalen. Om de grootte van dat voordeel te bepalen, moet op het voorschot een interest worden gerekend. Die wordt jaarlijks via een koninklijk besluit afgekondigd. Voor het jaar 2003 bedroeg die 7,40 procent. Niet weinigen schrokken toen voor 2004 dat percentage werd verhoogd tot 7,60. Was het niet zo dat de interestvoeten in 2004 waren gedaald ten opzichte van 2003? Om de algemene tendens te duiden kan verwezen worden naar de basisrentevoet op de geldmarkt, met name de EURIBOR (EURopean InterBank Offered Rate). De gemiddelde EURIBOR op één week bedroeg in 2003 gemiddeld 2,36 procent. Die voor 2004 bedroeg gemiddeld 2,07 procent. Een daling dus met 12 procent. De keuze voor de EURIBOR op één week ligt voor de hand. De rekening couranten binnen de vennootschappen zijn immers ook op korte termijn. Dat zijn lenigen die de vennootschap van de ene dag op de andere kunnen opeisen.
Vier banken
Hoe komt het nu dat de rente voor niet-hypothecaire leningen zonder welbepaalde looptijd naar de mening van de regering stijgt in plaats van daalt. Volksvertegenwoordiger Carl DEVLIES interpelleerde staatssecretaris Hervé JAMAR daar mondeling over kort na de publicatie van het koninklijk besluit dat de nieuwe interestvoet vastlegde (CRIV 51 COM 521). De staatssecretaris stelde toen dat die tarieven ieder jaar worden vastgesteld op basis van de meest gunstige tarieven die de belangrijkste banken gedurende het jaar toestaan aan hun cliënten. In een schriftelijke vraag vroeg de volksvertegenwoordiger aan Didier REYNDERS naar de basiscijfers (QRVA 51 080). De minister antwoordde dat het gemiddelde werd genomen van de rentevoeten van vier belangrijke banken: 6,79, 6,8, 8,73 en 8. Wat een gemiddelde geeft van 7,58 of afgerond 7,6. De minister maakte de namen van de betrokken kredietinstellingen niet bekend.
Merkwaardig is alleszins dat de tarieven toch wel behoorlijk uit elkaar liggen. Bij twee ligt het tarief rond 6,8. Bij twee anderen ligt het stukken hoger. Bij één zelfs twee procent. Kan dit wel? Is het zo dat de ene grootbank bijna dertig procent duurder is dan de andere? Zou het kunnen dat niet vergelijkbare interestvoeten zijn gehanteerd? Allemaal vragen die niet beantwoord zijn. Intussen moeten de bedrijfsleiders wel de volle 7,6 procent slikken. Het valt in elk geval aan te bevelen dat de procedure volgens dewelke deze tarieven worden afgekondigd transparanter wordt. Nu zijn ze zo goed als oncontroleerbaar.
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 23 juni 2005.