VOLSTAAT HET WOORD VAN BELASTINGPLICHTIGE?
Als een belastingplichtige niet kan leven van de schamele inkomsten die hij aangeeft, zal de fiscus in niet weinig gevallen de aangifte specifiek onderzoeken. De Belg wordt dan bijzonder inventief. Hij kreeg een lening van ouders of grootouders. Soms stelt hij dat uit zijn vorige aangiftes blijkt dat hij voldoende spaargeld heeft opgebouwd. Moet de fiscus de belastingplichtige op zijn woord geloven? Of moet die alles netjes kunnen aantonen met bankstukken? De laatste F.J.F., een gezaghebbend tijdschrift, drukt drie recente arresten af die deze vraag beantwoorden.Een van de bijzondere bewijsmiddelen van de fiscus is de taxatie volgens
tekenen en indiciën. Behoudens tegenbewijs mag de raming van de belastbare
grondslag worden gedaan volgens tekenen en indiciën waaruit een hogere graad van
rijkdom blijkt dan uit de aangegeven inkomsten (art. 341, eerste lid W.I.B.
1992). Dit bewijsmiddel kan door de fiscus ingeroepen worden zowel voor
rechtspersonen als voor natuurlijke personen. Samen met discussies rond het al
dan niet aanvaarden van beroepskosten is deze problematiek een van de toppers in
de fiscale rechtspraak. Honderden arresten behandelen de vraag of het
tegenbewijs dat de belastingplichtige levert, voldoende is om de taxatie te
vermijden.
Het is de fiscus zelf die de tekenen en indiciën moet opsommen die
de onontbeerlijke grondslag vormen voor een aanslag op grond van tekenen en
indiciën. Hij mag daarbij de belastingplichtige niet betrekken (Com.I.B. 1992
341/3). Zo mag de fiscus niet vragen of u een reis ondernam, antiek kocht, een
familiefeest gaf,
De reden waarom de wetgever dit artikel invoerde, ligt
voor de hand. Stel dat een belastingplichtige een belastbaar inkomen aangeeft
van 300.000 frank. Hij woont echter in een riante villa waarvoor hij jaarlijks
een aflossing inclusief intresten moet doen van 1 miljoen frank. In zon geval
zal de fiscus grote ogen trekken. Hoe kan die man dat betalen met zon schamel
inkomen? De aanslagambtenaar zal deze vraag stellen aan de betrokkene. Hij zal
vragen hem uit te leggen waar hij de middelen vandaan haalt tot het voeren van
de levenstrant waarop de tekenen en indiciën wijzen (Com.I.B. 1992 341/10). Kan
de belastingplichtige daar een afdoend antwoord op geven, dan zal de fiscus dat
aanvaarden. Zo zou het kunnen dat de belastingplichtige daartoe een ontvangen
erfenis gebruikt. Beperkt de belastingplichtige zich echter tot loutere
beweringen zonder positieve en controleerbare elementen aan te brengen, dan zal
de fiscus het tekort aan inkomen belasten. De commentaar van de fiscus bevat in
dit verband een merkwaardige passage. Minstens moet de belastingplichtige de
aanslagambtenaar moreel overtuigen dat zijn aangifte juist is (Com.I.B. 1992
341/11). Daarmee lijkt het bestuur zelf aan te geven dat niet altijd harde
feiten moeten geleverd worden zoals rekeninguittreksels van banken. Moet een
vijftigplusser die ruim verdiende in zijn carrière precies kunnen aantonen hoe
hij de aankoop van het appartement aan de zee betaalde?
Een van de recent
gepubliceerde arresten geeft antwoord op deze vraag. Een kleinkind kocht een
onroerend goed van 1,7 miljoen frank. Hij betaalde dat contant. De fiscus stelde
terecht vast dat dit niet kon betaald worden met de inkomsten verdiend in het
betrokken jaar. Het kleinkind stelde echter dat hij dat geld bij handgift had
gekregen van zijn grootmoeder. De fiscus vroeg logischerwijs naar bewijsstukken
zoals een bankoverschrijving van grootmoeder naar kleinkind. Maar het kleinkind
kon enkel een geschrift voorleggen waarin grootmoeder erkende 1,8 miljoen frank
geschonken te hebben aan haar kleinkind. De fiscus vond dat onvoldoende. De
rechter is het daar niet mee eens. De staat had immers zelf erkend dat de
financiële mogelijkheden van de grootmoeder wellicht van aard waren om een
dergelijke gift te doen. Grootmoeder had immers in het verleden verschillende
onroerende goederen vervreemd. De rechter stelde dat het bezit van grote sommen
geld in contanten nog altijd een algemeen gangbare praktijk is bij personen van
hoge leeftijd (Bergen, 21 mei 1999, F.J.F., No. 9/199).
Ouders
Dezelfde problematiek kwam aan bod in twee andere recente
arresten. In één geval had de fiscus een indiciair tekort vastgesteld in 1987.
De belastingplichtige meende het tegenbewijs te kunnen geven aan de hand van
twee leningen (samen 300.000 frank) die hij gekregen had van zijn ouders. Het
bestaan van deze leningen wordt door de belastingplichtige gestaafd met een
onderhandse akte samen met een ondertekend ontvangstbewijs. Daaruit blijkt dat
het gaat om een renteloze lening terugbetaalbaar naargelang de financiële
mogelijkheden van het kind. Het kind noch de ouders legden bankuittreksels voor
waaruit bleek dat deze som ter beschikking was gesteld.
Het hof erkent dat
de fiscus de bewijswaarde van dergelijke akten in twijfel mag trekken. Maar in
zijn bewijsvoering daartoe overtuigt de fiscus het hof niet. Integendeel, de
rechters vinden dat de fiscus ook rekening moet houden met het feit dat
dergelijke leningen tussen naaste familie gebruikelijk zijn. Het feit dat
gedurende jaren geen terugbetaling plaatsvond, doet geen afbreuk aan het oprecht
karakter van de leningen. Meer: de belastingplichtige kon latere bankuittreksels
voorleggen waaruit de integrale terugbetaling van de lening bleek in 1992.
Aangezien de fiscus er niet in slaagde het gesimuleerd karakter van de akten aan
te tonen, wordt de lening als verantwoording van het indiciair tekort aanvaard
(Antwerpen, 15 september 1998, F.J.F., No. 99/202).
In een ander geval ging
hetzelfde hof niet mee in de redenering van de belastingplichtige. Om een
indiciair tekort in 1990 te verantwoorden riep de belastingplichtige in dat hij
van zijn ouders een lening kreeg in 1989 van 1.014.040 frank. Om dat aan te
tonen toont de belastingplichtige een bankuittreksel uit 1989 van de ouders
waaruit blijkt dat een loketcheque voor die som werd afgehaald. Tevens bezorgt
de belastingplichtige een kopie van een onderhandse akte waaruit zou moeten
blijken dat de ouders een renteloze lening gaven aan het kind voor het reeds
geciteerde bedrag. Tot slot geeft het kind een uittreksel aan de fiscus van zijn
Nederlandse bankrekening waaruit blijkt dat hij in 1990 een bedrag van 1.041.611
frank afhaalde. Het hof aanvaardt deze bewijzen echter niet.
Nergens toont
het kind aan hoe de som van zijn ouders in zijn vermogen is terechtgekomen. Hij
zou dat hebben kunnen doen door bijvoorbeeld aan te tonen hoe de 1.014.040 frank
uiteindelijk terechtkwam bij de Nederlandse AMRO bank. Het grote tijdsverloop
tussen de datum van de voorgewende lening (januari 1989) en de aanwending ervan
(juli 1990) doet het hof twijfelen aan de oprechtheid van de beweringen van de
belastingplichtige. Tussen de lijnen laat het hof verstaan dat dit verhaal niet
overtuigt. Waarom werd juist een lening van 1.014.040 frank gegeven? En vooral:
waarom toont de belastingplichtige niet hoe die som versast werd naar de
Nederlandse rekening van het kind. Want op geen enkel ogenblik toont het kind
aan dat het geld dat hij daar in 1990 afhaalde, stamt van de som die hij zou
gekregen hebben van zijn ouders (Antwerpen, 6 oktober 1998, F.J.F., No.
99/201).
Volledigheidshalve moet gesteld dat een bijzondere voorwaarde geldt
wanneer het tegenbewijs van de belastingplichtige betrekking heeft op verkopen
van roerende waarden die hij zich als belegging heeft aangeschaft. In dat geval
hebben de aankoop- of verkoopborderellen tegenover de fiscus slechts
bewijskracht indien ze de vermelding op naam dragen. Ze dienen bovendien
opgesteld te zijn ten name van de belastingplichtige of van de personen van wie
hij de rechthebbende is (art. 341, tweede lid W.I.B. 1992).
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 3 december 1999.