PROFESSIONELE VENNOOTSCHAPPEN KRIJGEN VOORTAAN OOK GOEDKOPE TARIEVEN
Menig politikus zal het zich beklagen dat de wetgever het Arbitragehof de bevoegdheid heeft verleend om wetten te toetsen aan het gelijkheidsbeginsel ingeschreven in art. 10 en 11 van de Belgische Grondwet. In een arrest van 14.12.1994 oordeelt het Arbitragehof dat een wet die stelt dat een arts 40,17 procent belasting moet betalen en een bakker 'maar' 28,84 procent, strijdig is met het adagium 'De Belgen zijn gelijk voor de wet'. De regering stelt in een persbericht dat zij zich bij deze beslissing zal neerleggen 'zoals het hoort in een rechtsstaat'. Het leven kan mooi zijn. Het gemene tarief in de vennootschapsbelasting bedraagt voor het aanslagjaar 1994, 40,17 procent (39 procent verhoogd met 3 procent krisisbijdrage). Bepaalde belastingplichtigen kunnen echter genieten van verminderde tarieven. Deze tarieven zijn vooral voordeling indien de vennootschap een belastbaar resultaat heeft dat niet boven de 3,6 miljoen uitstijgt. Voor het eerste miljoen is het verminderd tarief immers 28,84 procent. Voor de volgende 2,6 miljoen wordt dat 37,08 procent (zie art. 215, tweede lid WIB 1992).
Bombardementen
Om van die tarieven te kunnen genieten, moeten echter een aantal voorwaarden vervuld zijn. Met het oog op het vermijden van wat de regering 'oneigenlijk gebruik' noemt, is zij de toepassing van die verminderde tarieven steeds strenger gaan regelen. De oprichting van vennootschappen die veeleer uit fiskale dan uit ekonomische of maatschappelijke overwegingen worden opgericht, moet ontmoedigd worden.
De wet van een miljoen was een eerste precisiebombardement om zogenaamd misbruik van de vennootschapsvorm te beteugelen (art. 215, tweede lid, 4 WIB 1992 werd ingevoerd door de Wet van 28.07.1992, BS 31.07.1992). Om nog van de voordelige tarieven te kunnen genieten, moet een vennootschap vanaf aanslagjaar 1994 een bedrag gelijk aan ofwel minstens zijn belastbaar resultaat ofwel een miljoen toekennen aan één bestuurder of werkend vennoot. De regel kwam trouwens in zijn huidige vorm tot stand na een interventie van het Arbitragehof. In haar arrest van 1.6.1994 stelt het Arbitragehof immers dat met het aanvankelijk uitgeschreven artikel het gelijkheidsbeginsel werd geschonden.
Een tweede precisiebombardement volgde met de wet van 22.07.1993 (BS 26.07.1993). Artikel 6 van die wet stelt dat vennootschappen waarvan het inkomen (vóór aftrek van de beroepskosten) niet ten belope van 50 procent wordt behaald uit winst van nijverheids-, handels- of landbouwaktiviteiten, vanaf aanslagjaar 1994 uitgesloten zijn van het verminderd tarief (art. 215, tweede lid, 6 WIB 1992). Bedoeling van de regering was vooral de vrije beroepen te treffen. Een arts, accountant, bedrijfsrevisor of advokaat die zijn beroep uitoefent met een vennootschap (de zogenaamde professionele vennootschappen) kon niet langer genieten van de voordelige tarieven. Ook management- en patrimoniumvennootschappen werden gevizeerd. Volgens de regering zouden zij voortaan de volle 40,17 procent moeten betalen.
Arbitragehof
Velen hebben zich terecht de vraag gesteld: waarom moet een beoefenaar van een vrij beroep meer belasting betalen op eenzelfde resultaat dan een loodgieter wanneer beiden hun aktiviteit uitoefenen met een vennootschap. Zijn beiden dan nog gelijk voor de wet? Reeds bij de parlementaire voorbereidingen vroegen volksvertegenwoordigers De Clippele en Durpe of het gevaar niet denkbeeldig was dat een vordering tot nietigverklaring zou ingesteld worden bij het Arbitragehof. De minister van financiën stelde toen dat 'de regering van oordeel is dat zij in voorkomend geval over de nodige argumenten beschikt' (Parl. Stukken Kamer, 1072/8-92/93, p. 81, 85 en 86).
Wat gevreesd werd, gebeurde. Een aantal middenstandsorganizaties stapten hand in hand naar het Arbitragehof. Dat Hof stelt dat het invoeren van een onderscheid tussen twee kategorieën van belastingplichtigen kan, voor zover dat verschil op een objektief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Nog volgens het Hof is het gelijkheidsbeginsel geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Via art. 215, tweede lid 6 WIB worden twee kategorieën belastingplichtigen verschillend behandeld. Het Arbitragehof ging dan ook na of het onderscheid tussen deze twee soorten belastingplichtigen steunt op een objektieve en redelijke verantwoording. Het Hof stelt daarbij dat de wetgever zeer zeker het oprichten van vennootschappen uit hoofdzakelijk fiskale overwegingen mag ontmoedigen. Maar: het oprichten van vennootschappen om fiskale redenen is echter geen 'probleem' dat in het bijzonder zou voorkomen bij vennootschappen die door de bestreden bepaling worden gevizeerd. Vennootschappen die overwegend inkomsten behalen uit nijverheids-, -, of landbouwaktiviteiten kunnen evenzeer uit fiskale overwegingen opgericht zijn. Het al dan niet behalen van dergelijke winst is dan ook geen relevant criterium in het kader van een maatregel die ertoe strekt om het oprichten van vennootschappen uit veeleer fiskale dan wel maatschappelijke of ekonomische overwegingen te ontmoedigen. Het onderscheid dat gebruikt wordt, is niet gestoeld op een redelijke verantwoording. U snapt het al: het Hof vernietigt art. 6 van de Wet van 22.7.1993 en art. 23,p.1 en 7 van diezelfde wet in zoverre dit betrekking heeft op het voormelde art.6.
Wat nu?
Dat is uiteraard de vraag. Door dit arrest moet art. 215, tweede lid, 6 WIB 1992 als ongeschreven beschouwd worden. Dus: wie de verminderde tarieven juist daardoor kwijt was, krijgt een kerstcadeau van jewelste. De verloren gewaande goedkope tarieven zullen toegepast worden. Let wel: de overige voorwaarden moeten vervuld blijven. Belangrijkste struikelblok blijft de reeds geciteerde een miljoen regel. Terloops kan aangestipt worden dat de circulaire van de Administratie rond de 50 procent regeling uiteraard ook vervalt (zie Circ.Ci.Rh 421-456.043 dd. 31.08.1194). De in de circulaire gemaakte opdeling tussen onroerende inkomsten, roerende en diverse inkomsten en beroepsinkomsten werd door velen fel bekritiseerd.
De regering zou echter snel een nieuw artikel kunnen brouwen en dat met terugwerkende kracht invoeren vanaf 1994. Burgerrechtelijk kan dat niet. Maar de wetgever is in principe niet gebonden door deze regel. Los van de bedenking dat dit onheus zou zijn, is de vraag of hij dit kan. Welk criterium zal de minister van financiën uit zijn hoed toveren om een onderscheid te maken tussen vennootschappen die al dan niet om hoofdzakelijk fiskale redenen worden opgezet en dat wél het fiat van het Arbitragehof kan krijgen?
Die vennootschappen-belastingplichtigen die reeds voor aanslagjaar 1994 de verminderde tarieven bij het aanslagbiljet ontzegd werden op basis van de vernietigde maatregel, dienen formeel gezien een bezwaarschrift in te dienen (art. 366 WIB 1992). Maar in het kader van de regels van behoorlijk bestuur zal de administratie overgaan tot het herberekenen van de bedoelde aanslagen. Daartoe vraagt financiën wel dat de betrokken belastingplichtigen hun kontroleur op de hoogte zouden brengen van de te hoge aanslag. Deze zal dan de aanslag opnieuw laten berekenen mét toepassing van de goedkope tarieven. Maar zoals reeds gesteld: vóór de belastingplichtige dit doet moet hij nagaan of de andere voorwaarden om de verminderde tarieven toe te passen, voldaan zijn (cf. de wet van een miljoen).
Voor zover daarbij een terugbetaling geschied, zal de belastingplichtige bovenop het teveel betaalde bedrag een (belastingvrije) moratoriumintrest van 0,8 procent per kalendermaand ontvangen. Pittig detail: in de huidige stand van de administratieve kommentaar hebben die belastingplichtigen die reeds een aanslagbiljet ontvingen voor aanslagjaar 1994 een voordeel ten opzichte van de vennootschappen die dit nog niet ontvingen. De eerste zullen wél moratoriumintresten ontvangen, de tweede niet.
Het hoeft trouwens niet te verwonderen dat financiën in het reeds geciteerde persbericht zwijgt over moratoriumintresten. Misschien kan de regering beslissen die intresten ook uit te keren voor de teveel betaalde voorafbetalingen gedaan met het oog op deze nu vernietigde maatregel.
Toekomst
Sommigen zullen bij het lezen van dit alles de vraag stellen of de fiskus het oprichten van vennootschappen niet zal bekampen met de anti-rechtsmisbruikbepaling ingeschreven in art. 344, p. 1 WIB 1992, genoegzaam bekend als ekonomische realiteit. Die vrees lijkt ongegrond. De minister van financiën stelde in het verleden zelf dat dit artikel niet bedoeld is om de oprichting van patrimoniumvennootschappen of vennootschappen van vrije beroepen niet tegenstelbaar te maken aan de fiskus (zie fiskoloog, 436 p.2)
Anderzijds zal met dit arrest de vraag opnieuw gesteld worden naar de zin van de verminderde tarieven. Vermits de regering niet slaagt in het vinden van een objektief criterium om die vennootschappen te vizeren die om hoofdzakelijke fiskale redenen worden opgericht, zou kunnen gedacht worden aan het zondermeer afschaffen van die tarieven. Daaraan zou naar Frans model een verlaging van het algemene tarief kunnen gekoppeld worden. Anderen zullen dan weer stellen dat de verminderde tarieven moeten blijven bestaan in het belang van de KMO. En het Europees parlement denkt daar ook zo over.
In een resolutie over de verbetering van het fiskale klimaat voor het midden- en kleinbedrijf en over de aanbeveling betreffende de belastingheffing bij kleine en middelgrote ondernemingen stelt het Europees parlement dat een billijke fiskale behandeling van de KMO in de vennootschapsbelasting aangewezen is (tekst aangenomen in plenaire zitting door het Europees parlement te Straatsburg op 24.10.1994).\rIn elk geval lijkt het voor de hand te liggen (of moeten we nu al schrijven 'een') regering een nieuw initiatief zal nemen. Maar zeker is dat dit niet in extremis zal bijgeschreven worden in de op stapel staande 'Wet houdende fiskale en financiële bepalingen'. Die wet mogen we immers blij leven en welzijn nog dit jaar in ons staatsblad verwachten.
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 22 december 1994.