KOSTEN VAN SPONSORING NIET ALTIJD AFTREKBAAR

Sponsoring is van deze tijd. Ondernemingen geven soms niet geringe sommen uit aan tal van sport- en culturele manifestaties. Denk maar aan het sponsoren van een wielerploeg of het steunen van een orkest. Zo goed als altijd zijn die organisaties verenigingen zonder winstoogmerk. Zij betalen op het eventueel batig saldo van die opbrengsten in de regel geen belasting. Maar de steunende onderneming is er uiteraard op uit wat zij betaalt aan deze organisaties, fiscaal als beroepskost in mindering te brengen. Maar daar is de fiscus het niet altijd mee eens.

De fiscus zal in zulke gevallen onderzoeken of de betaalde som voldoet aan de voorwaarden om als beroepskosten aanvaard te worden. De algemene voorwaarden daartoe staan beschreven in art. 49 W.I.B. 1992. Belangrijkste punt bij dit soort kosten is dat de belastingplichtige zal moeten aantonen dat hij die kosten heeft gedaan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Met andere woorden: de betalingen van sponsoring moeten een effectief of potentieel positief effect hebben op de onderneming. Is dat niet het geval, dan zal de fiscus de geviseerde bedragen beschouwen als liberaliteit of vrijgevigheid. Het gevolg is dan dat de fiscus de aftrek als beroepskosten weigert. De onderneming zal die kosten dan fiscaal niet in mindering kunnen brengen.

Wielerploeg

De fiscus heeft in zijn commentaar ten behoeve van de ambtenaren rond deze problematiek een specifieke bepaling opgenomen. De administratie stelt dat in het geval waarin er twijfel over kan bestaan dat de gedane uitgaven de aard van publiciteitskosten dan wel van liberaliteiten hebben, de ambtenaren een bijzondere houding moeten aannemen. De controleur moet in dat geval aan de hand van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens, argumentatie en bewijzen, oordelen of de aldus gedane uitgaven ertoe kunnen bijdragen de bloei van de zaak van de belastingplichtige te stimuleren. Dat betekent dat de belastingplichtige moet bewijzen dat de kosten hem toelaten grotere ruchtbaarheid te geven aan het bestaan van zijn onderneming. Maar dan volgt in het commentaar een merkwaardig zinnetje: De ambtenaren mogen daarbij de evolutie en de rol van de publiciteit onder meer via sponsoring, in de moderne zakenwereld niet uit het oog verliezen. (Com.I.B. 1992 52/206) Enige soepelheid in de beoordeling kan dus.
De vraag is uiteraard hoe nu kan bewezen worden dat die grotere ruchtbaarheid effectief is gerealiseerd door de sponsoring. Onlangs kreeg het Hof van Beroep te Gent zo'n geval voorgelegd (Gent, 6 januari 2000, nog niet gepubliceerd). Het ging om een garagist uit de kuststreek die besloot de wielergroep van Michel Pollentier te sponsoren. Het ging om betaalde bedragen voor twee jaar van om en nabij de 700.000 frank. Belastingplichtige argumenteerde dat dankzij deze sponsoring zijn omzet in de latere jaren was gestegen. Dat bleek duidelijk uit de cijfers. Maar de fiscus wou dat niet geloven. Hij trok in twijfel of deze stijging wel te wijten was aan de gedane sponsoring. De fiscus wou dus hardere bewijzen. Belastingplichtige besloot dan een aantal klantenfacturen te overhandigen van verkopen gerealiseerd in de periode na de sponsoring. Maar het louter meedelen van deze facturen beschouwde het Hof samen met de administratie logischerwijs als onvoldoende. Immers, als daar al zou uit blijken dat de omzet gestegen is, wil dat niet automatisch zeggen dat dit door de sponsoring kwam.
Die redenering betekent echter geenszins dat de belastingplichtige altijd moet bewijzen dat hij door de sponsoring een grotere omzet heeft gerealiseerd. Het kan natuurlijk een mooi bewijs zijn, maar het zal enkel in uitzonderlijke gevallen mogelijk zijn. Stel dat een garagist een tennisclub sponsort. Daardoor krijgt hij 20 nieuwe klanten bij, allen leden van de club, die bij hem een nieuwe auto kopen. In dat geval ligt het bewijs voor het rapen. Een ledenlijst samen met de verkoopfacturen en het bewijs dat deze chauffeurs vroeger geen klant waren, is voldoende. In dit voorbeeld kan de rechtstreekse band tussen meeromzet en sponsoring meteen met feiten toegepast worden.

Publiciteit

Maar hoe bewijst men het effect van andere sponsoring? Het antwoord is te vinden bij de fiscus zelf. Zoals reeds gesteld, moet de sponsoring minstens een grotere ruchtbaarheid geven aan de onderneming van de belastingplichtige. In het geval van de garagist ging het Hof op zoek naar een feit dat zou kunnen aantonen dat de sponsoringkosten de zaak meer kenbaar maakten. Vooreerst stelt het Hof vast dat de autohandel van de garagist geen rechtstreekse band heeft met de wielersport. Stel dat de sponsoring zou bestaan uit het leveren van fietsen door een fietsenfabrikant aan een wielerploeg. Dit moet voldoende zijn om de kosten daarvan fiscaal als beroepskosten te aanvaarden. De supporters zullen weten dat hun idolen met een fiets van dat merk rijden. En dus is de kans groot dat zij een fiets van hetzelfde merk zullen kopen.
Maar dit was dus niet het geval bij onze garagist. Het Hof ging dan een andere hypothese na. Had de garagist in ruil voor zijn sponsoring publiciteit gekregen voor zijn garage? Maar uit de stukken bleek dat de naam van de zaak niet voorkwam op de officiële ploegfoto waar de andere sponsors met grote letters op voorkomen. Ook komt de naam van de zaak niet voor op de koerstruitjes, noch op de fietsen of op de volgwagen die te zien zijn op de ploegfoto. De garagist legde wel een brief voor van de ploegleider waarin die beloofde de zaak van zijn sponsor aan te prijzen in de supporterskring. Ook kon hij een persmap voorleggen, gemaakt met het doel de ploeg voor te stellen. In die map stond de naam van de garagehouder als nevensponsor. Maar deze elementen vond de rechtbank onvoldoende om te besluiten dat de stijging van de omzet het gevolg zou zijn van de sponsoring. Belastingplichtige wou immers met die stukken aantonen dat de omzet wel daardoor was gestegen.
Groot euvel voor deze belastingplichtige is ongetwijfeld dat hij in ruil voor zijn sponsoring geen duidelijke reclame kreeg. Was de naam van zijn zaak vermeld geweest op de truitjes van de ijverige renners, was zijn logo te zien geweest op de volgwagen of hadden de renners zijn naam op hun hoofd gehad, dan zou het Hof ontegensprekelijk anders geoordeeld hebben. Het rechtsreeks verband aantonen tussen sponsoring en meeromzet of behoud van bestaande omzet is zo goed als uitgesloten. Tenzij het zo eenvoudig ligt als het hoger aangehaalde tennisclubvoorbeeld. Als in ruil voor de sponsoring (zichtbare) reclame wordt bekomen, ligt dat bewijs stukken gemakkelijker (zie o.m. Luik, 21 februari 1996, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9655148).
Het is dus sterk aan te bevelen dat bij het geven van sponsoring een overeenkomst wordt opgemaakt waarin wordt gestipuleerd wat de tegenprestatie zal zijn. Zo wordt de piste van vrijgevigheid al wat moeilijker. Als afgesproken wordt dat de naam of het logo van de sponsor veelvuldig zal voorkomen bij manifestaties, is de klip van de aftrekbaarheid genomen. Vergeet trouwens niet dat de fiscus geen opportuniteitsoordeel mag vellen. Enig wapen dat dan overblijft is het kwalificeren van de sponsoringkosten als kosten die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften te boven gaan (art. 53, 10 W.I.B. 1992). Dat wordt in dat geval een loutere feitenkwestie. Maar de fiscus zal dit artikel aangrijpen als het gaat om bedragen die oplopen tot echt abnormale bedragen. Drijven mag. Overdrijven niet.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 11 februari 2000.