HET VERTROUWENSBEGINSEL IN FISCALE ZAKEN
De regels van behoorlijk bestuur maken furore in het fiscale landschap. Het vertrouwensbeginsel wordt zonder meer door rechtbanken en hoven aanvaard en dus toegepast zowel inzake inkomstenbelastingen als in BTW. Vertrekkende van het recht op rechtszekerheid moet de burger kunnen vertrouwen op vaste gedrags- en beleidsregelen van de overheid. De door die overheid opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen moeten gehonoreerd worden. Zélfs in contra legem situaties.Het jongste jaar heeft de fiscus het plan opgevat de belastingplichtige natuurlijke personen die winsten of baten behalen en vennootschappen grondiger te controleren. Daarbij komt het vaak voor dat de Administratie zich een andere mening vormt rond feiten die bij vorige controles zonder meer werden aanvaard. Een speciaal geval vormen die voorvallen waar de fiscus in het verleden zaken heeft aanvaard die tegen de wet waren (contra legem) en waarvan de belastinginspecteur nu vaststelt dat deze niet kunnen conform de wet.
Facturen
Neem aan dat de fiscus inzake BTW in de voorbije jaren steeds de aftrek van BTW heeft aanvaard van aankoopfacturen waar niet op vermeld werd onder welk inschrijvingsnummer ze door de leverancier werden ingeschreven in het boek van de uitgaande facturen en waar bovendien niet de juiste naam, het adres en het BTW-nummer van de leverancier opstond.
Bij een volgende controle stelt de Administratie terecht vast dat dergelijke facturen flagrant in strijd zijn met dwingende bepalingen (art. 5, p. 1 K.B. B.T.W. nr. 1). Op die basis weigert de controlerende ambtenaar de aftrek van voorbelasting op die facturen.
De betrokken belastingplichtige was het daar niet mee eens. Immers, de Administratie heeft gedurende de voorbije jaren geen probleem gemaakt rond deze facturen. De fiscus had naar dat argument uiteraard geen oren. Maar uiteindelik oordeelde het hof dat de belastingplichtige uit de goedkeuring door de fiscus van de facturen in het verleden, er rechtmatig op mocht vertrouwen dat de fiscus deze facturen ook in de toekomst als voldoende zou aanvaarden om de aftrek van de betaalde belasting toe te laten. De fiscus had volgens het hof maar voorafgaandelijk een andersluidende opmerking moeten maken (Antwerpen, 18 januari 1994, F.J.F. 94/126; zie ook Antwerpen, 4 november 1996, A.F.T., 1997, p. 185).
Contra legem
Dergelijke rechtspraak is niet verrassend. Reeds vroeger oordeelde het Hof van Cassatie in een gelijkaardig geval dat de regels van behoorlijk bestuur het recht op rechtszekerheid inhouden en dat deze ook gelden in de fiscaliteit. Dit houdt in dat de burger moet kunnen vertrouwen op vaste gedrags- en beleidsregelen van de overheid. De door die overheid opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen moeten gehonoreerd worden (Cass. 27 maart 1992, R.W., 1991-92, p. 1466). Cassatie stelt dus zeer duidelijk dat dit ook geldt in contra legem situaties. De belastingplichtige mag geen gevolgen ondervinden van het niet (grondig) controleren door de overheid.
Voor de huidige controlepraktijk is deze jurisprudentie belangrijk. Door de recent ingevoerde grondige controles (de eerste gedurende de periode 1 juli 1997 tot 30 juni 1998 en de tweede vanaf 1 juli 1998 tot 30 juni 1999) neemt de fiscus meer tijd en staat hij langer stil bij elk feit. Dat is ook het geval inzake BTW. Dat wetboek bestaat uit talrijke regels die typisch zijn voor een indirecte belasting. Zijn deze niet gevolgd, dan is de sanctie vaak hard zoals in het beschreven arrest wordt aangetoond.
Uitvoer
Het moet daarbij niet per se om vormvoorwaarden van aankoopfacturen gaan. Ook andere voorvallen zijn denkbaar. Zo zou een gelijkaardig geval zich kunnen voordoen op het vlak van een uitvoer. In principe moet op elke factuur die een Belgisch BTW-belastingplichtige opstelt Belgische BTW gerekend worden. Enkel indien de belastingplichtige zelf het bewijs levert dat de betrokken levering vrij van BTW is, kan vrijstelling van BTW gegeven worden en mag het dus een factuur zonder (Belgische) BTW zijn. Zo moet geen BTW geheven worden op uitvoer (art. 39, p. 1 W.B.T.W.). Maar het is dus duidelijk de belastingplichtige die de uitvoer moet bewijzen.
Stel dat hij dat bewijs niet kan leveren of dit niet kan doen met de documenten die de wet daartoe vereist. De fiscus zal het in dergelijk geval voor de rechtbank of het hof moeilijk krijgen om de sanctie op te leggen indien hij deze praktijk in vorige jaren probleemloos heeft aanvaard. Daarbij lijkt het onbelangrijk te zijn of de betrokken periode al dan niet reeds is verjaard.
De vaste gedrags- en beleidsregels van de overheid zijn in deze van belang.
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 25 juni 1998.