ARBITRAGEHOF VINDT VERWORPEN UITGAVEN NIET TOEPASSELIJK IN DE RECHTSPERSONENBELASTING

Toen België nog in volle voorbereiding was om tot de groep van de eurolanden te mogen behoren, had de regering volmachten. Zij kon voor zover dit noodzakelijk was in het kader van de realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname aan de Europese Economische en Monetaire Unie, de modernisering van de sociale zekerheid en de vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, maatregelen nemen. De regering had eind 1996 het idee opgevat een aantal rechtspersonen onderworpen aan de rechtspersonenbelasting te laten belasten op een aantal naar Belgische normen gevoelige uitgaven. Maar het Arbitragehof vindt nu dat deze maatregelen een schending uitmaken van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel.De rechtspersonenbelasting is de derde soort inkomstenbelastingen die in het Wetboek Inkomstenbelastingen (WIB 1992) beschreven wordt. In wezen worden drie categorieën belastingplichtigen bedoeld (art. 220 WIB 1992). In eerste instantie de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de agglomeraties, de federaties van gemeenten, de gemeenten, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de openbare kerkelijke instellingen.

De tweede categorie bestaat uit een aantal entiteiten die in feite nauw aansluiten bij die eerste groep vermits ze zo goed als altijd een bijzondere, vaak sociale opdracht vervullen. Daartoe behoren onder meer de intercommunales, de Nationale Loterij, de Vlaamse Vervoermaatschappij, de Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer te Brussel, ... Tot de laatste categorie behoren de rechtspersonen die geen onderneming exploiteren of zich niet bezighouden met verrichtingen van winstgevende aard. Daartoe behoren inzonderheid de talrijke echte verenigingen zonder winstoogmerk die dit land rijk is. Denk maar aan een aantal belangengroepen, de vele voetbalclubs, het theatergezelschap,...

Deze drie groepen belastingplichtigen worden belast in de rechtspersonenbelasting. Typisch voor deze soort belasting is dat er geen belasting wordt geheven op een positief resultaat. Wel worden een aantal specifieke bestanddelen belast. Zij zijn in beginsel belastbaar op inkomsten en opbrengsten van roerende goederen (art. 221, 2 W.I.B. 1992).

Verworpen uitgaven

Eind 1996 had de regering de bedoeling de belastingplichtigen van de tweede en derde categorie te belasten op een aantal uitgaven die ook in de vennootschapsbelasting specifiek worden geviseerd. Geldboeten, kosten voor kledij, 50 procent van restaurant, receptie- en relatiegeschenken, kosten van allerlei aard met betrekking tot jacht, visvangst, jachten of andere pleziervaartuigen en lusthuizen, kosten die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften te boven gaan (art. 53, 6 tot 11 WIB 1992) en een aantal sociale voordelen (art. 523,14 WIB 1992) zouden vanaf aanslagjaar 1998 belast worden aan een tarief van 39 procent (art 225, tweede lid, 1 WIB 1992). Eenzelfde belasting werd ingevoerd op 25 procent van de kosten en de minderwaarden met betrekking tot het gebruik van personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen, met uitzonddering van de brandstofkosten. In de vennootschapsbelasting wordt de aftrek van deze kosten geweigerd. Men noemt ze dan ook verworpen uitgaven.

Maar de laatste categorie, de VZW's waren het daar volstrekt niet mee eens. Zij hebben toen alle zeilen bijgezet. Het heette dat dit de doodsteek zou zijn voor het culturele leven in dit land. Als het bestuur van de theatervereniging zou gaan eten als beloning voor alle vrijwillige inzet, zou boven op de 10.000 frank (247,89 euro) die betaald moet worden aan het restaurant, nog eens 1.950 frank moeten betaald worden aan de belastingen. De horeca sprong natuurlijk meteen mee in de bres. Zij hadden het al zo moeilijk met al die controles. Onder al die druk kon de regering niet onderuit. Zij besloot de maatregel niet in te voeren voor de derde categorie (VZW's), maar wel voor de tweede soort belastingplichtigen in de rechtspersonenbelasting. Belangrijke ondernemingen zoals de Vlaamse Vervoermaatschappij hadden het dus 'zitten'.

Arbitragehof

Maar die lieten het daar niet bij. Zij stapten resoluut naar het Arbitragehof (Arbitragehof, 16 december 1998, BS 06.01.1999, blz. 261-266). Zij poneerden daar onder meer dat het toepassen van de techniek van verworpen uitgaven niet kan in de rechtspersonenbelasting. Voor personen die onderworpen zijn aan de rechtspersonenbelasting staat de verschuldigde belasting volledig los van het begrip van winst. Dat is daarentegen wel het geval voor vennootschappen. Deze worden belast op de winst die zij hebben gemaakt tijdens de belastbare periode, verhoogd met de verworpen uitgaven. Indien de vennootschap minimaal ten belope van het bedrag van de verworpen uitgaven verlieslatend is, bedraagt de belastbare grondslag nul en zal de vennootschap normalerwijze geen inkomstenbelasting moeten betalen. In dat geval zullen de verworpen uitgaven, die in beginsel worden opgenomen in de belastbare grondslag van de vennootschap, geen enkele weerslag hebben op de belasting voor dat belastbaar tijdperk. Aangezien de rechtspersonenbelasting niet wordt berekend op basis van de winsten van de betrokken belastingplichtigen, kan volgens de indieners van het verzoekschrift niet worden gedacht aan het begrip kosten aftrekbaar van de bruto-inkomsten. Net zo min als de beroepskosten zijn de verworpen uitgaven denkbaar in een stelsel waarin de belastbare grondslag niet door het netto-inkomen van de belastingplichtige wordt gevormd.

Dit maakte indruk op het Arbitragehof. Het hof erkent dan ook het wezenlijke onderscheid tussen de vennootschapsbelasting en de rechtspersonenbelasting. In tegenstelling tot de vennootschapsbelasting wordt bij het bepalen van de rechtspersonenbelasting de belastbare grondslag samengesteld zonder verwijzing naar beroepsinkomsten zodat de eventuele winst of verlies niet in aanmerking wordt genomen. Het feit dat bij de rechtspersonenbelasting geen rekening wordt gehouden met het eventueel verlieslatend karakter van hun activiteit, maakt het volgens het Hof onmogelijk een techniek van verworpen uitgaven in te voeren. Dat leidt er immers toe dat geen rekening wordt gehouden met de financiële toestand van de betrokken belastingplichtigen. Dit in tegenstelling met de vennootschapsbelasting. Het Hof besluit dan ook dat de gevolgen van de bestreden maatregel onevenredig zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. De ingevoerde wettelijke bepalingen schenden dan ook het gelijkheidsbeginsel. De betrokken bepalingen uit het wetboek worden dan ook vernietigd. Dit betekent dat zij nooit hebben bestaan. Die belastingplichtigen die over het aanslagjaar 1998 een aangifte indienden waarbij rekening werd gehouden met deze verworpen uitgaven doen er dus best aan eenmaal de inkohiering is gebeurd in elk geval een bezwaarschrift in te dienen om teruggave van de teveel betaalde belasting te vragen op basis van dit arrest. Tenzij de fiscus spontaan zou overgaan tot rechtzetting.

Dit arrest is correct. Belastingen mogen niet ten koste van elk principe ingevoerd worden. Ditmaal koos het Arbitragehof duidelijk stelling. Het arrest zet meteen een domper op het plan om deze maatregel verder uit te breiden naar andere belastingplichtigen in de rechtspersonenbelasting. In de wandelgangen werd gefluisterd dat de regering weliswaar de derde categorie (de VZW's) op de valreep niet mee hadden opgenomen in de maatregel, maar dat zij dat ooit eens zou doen. Deze intentie is nu zeker niet meer mogelijk. De horeca zal er een glas op drinken. En gezien dit een belastingbesparing oplevert voor de geviseerde ondernemingen, is gratis openbaar vervoer weer een stapje dichterbij. De wonderen zijn de wereld nog niet uit.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 22 januari 1999.