BANKINTERESTEN VOLLEDIG TOEREKENEN OP BEROEPSMATIG DEEL MAG

Een gezin dat als zelfstandige het dagelijks manna verdient, bouwt een nieuw huis. Dat zal ten dele gebruikt worden om de activiteit als zelfstandige uit te oefenen. Om het geheel te financieren sluit het gezin een krediet af met een bank. Maar een belangrijk deel van het huis wordt betaald met het spaargeld. Het gezin houdt vol dat de lening enkel werd gebruikt om het beroepsmatig deel van het huis te financieren. De privé-vertrekken werden betaald met het spaargeld. Dus zijn de interesten op de lening volgens het gezin volledig aftrekbaar als beroepskosten. Het Hof van Beroep te Gent kreeg vorige week zo'n geval te behandelen.

De hele context is een oud verhaal. Stel dat een huis wordt gezet van 10 miljoen frank. De helft daarvan zal gebruikt worden om een zelfstandige activiteit uit te oefenen. De andere helft zal gebruikt worden om privé in te wonen. Het geheel wordt gefinancierd met leningen. Voor de helft met een krediet van een bank. Het overige deel wordt betaald met renteloze leningen die een gezin kreeg van ouders en schoonouders. Belastingplichtigen brengen alle interesten die zij betaalden aan de bank in mindering als beroepskosten. Het privé-gedeelte van het huis werd betaald met de renteloze leningen van de familieleden, terwijl het beroepsmatige deel met de lening van de bank werd betaald. Vermits interesten op beroepsmatige investeringen aftrekbaar zijn, redeneert het gezin dat de bankinteresten dus volledig aftrekbaar zijn.

Overeenkomst

Om een en ander aan te tonen, overlegde de belastingplichtige een onderhandse overeenkomst met hun ouders en schoonouders die dateert van voor de aankoop van het goed. De fiscus vroeg de belastingplichtige te bewijzen wanneer de bank en de familie hun betalingen precies hadden verricht. En wat bleek? De ouders en schoonouders hadden hun toegezegde geld maar betaald het jaar na de aankoop van het goed. In die omstandigheden kon van een integrale aftrek van de interest als beroepskosten voor de fiscus geen sprake zijn. Eerst bleek het goed betaald te zijn met het geld van de bank. Achteraf werd dit ten dele aangezuiverd met geld van de familie. Dus aanvaardt het Hof net zoals de fiscus de interesten maar in verhouding van het beroepsgedeelte van het huis (Gent, 27 april 2000, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 0054682; Fisc. Act., 2000, 18/8).
Dit arrest ligt volledig in de lijn van het standpunt van de Administratie. Die stelt dat de belastingplichtige die een lening aangaat in een periode waarin hij zowel beroeps- als privé-beleggingen doet, het recht heeft aan te tonen dat die lening gediend heeft om de beroepsinvesteringen te betalen. Volgens de fiscus kan deze bewijsvoering gebeuren aan de hand van stukken die onomstootbaar de werkelijke bestemming van het geleende kapitaal laten blijken (Com.I.B. 1992 52/63).
De fiscus is dus de mening toegedaan dat de belastingplichtige moet kunnen aantonen dat het beroepsmatig gedeelte werd betaald met de banklening en de overige facturen met andere gelden. Stel dat de belastingplichtige alle facturen die betrekking hebben op het beroepsmatige deel laat betalen met de bankrekening waarlangs het krediet wordt toegestaan. De facturen die betrekking hebben op het privé-deel worden betaald met de spaarboek. Facturen die op beide slaan (dak, ruwbouw, ) worden in verhouding betaald met spaarboek en krediet. In dit geval zal de fiscus dus de volledige aftrek van de interesten toestaan. De bewering dat het beroepsmatige deel van de woning is betaald met de lening, klopt in dat geval met de werkelijkheid.
Een gewone intentieverklaring van de belastingplichtige of van een derde in een of andere akte aangaande de bestemming van eigen of geleende gelden volstaat volgens het bestuur niet. Tenzij die verklaring wordt gestaafd door bewijselementen betreffende de werkelijke aanwending van de geleende gelden (Com.I.B. 1992 52/63). De fiscus voegde deze passus toe in zijn commenaar omdat sommige belastingplichtigen in de overeenkomst voor de renteloze familielening hadden laten opnemen dat deze lening niet mocht gebruikt worden voor de financiering van de beroepsgedeelten. Dit was ook zo beschreven in de hierboven beschreven casus. In de kredietovereenkomst met de familie was immers uitdrukkelijk bepaald dat die gelden alleen mochten dienen om de privé-woning te financieren. Het geld mocht het beroepsrisico niet ondergaan. Het Hof oordeelde dat zo'n bepaling gesteund is op de wilsuiting van de partijen. De fiscus is daar niet door gebonden. De fiscus moet dergelijke bepaling enkel volgen als die overeenstemt met de realiteit. Bij gebrek aan het gevraagde bewijs, is het volgens de Administratie verantwoord het beroepskarakter van de lening slechts te aanvaarden in verhouding tot de belangrijkheid van de beroepsbeleggingen vergeleken met de privé-beleggingen (Com.I.B. 1992 52/63).

Vermoeden

Maar daarmee is niet gezegd dat het bewijs van de betalingen de enig mogelijke weg is om de interesten volledig aftrekbaar te maken. Sommige rechtspraak neemt aan dat er een vermoeden is dat het privé-deel van een gedane investering bij voorkeur wordt gefinancierd met privé-middelen en de goedkoopste leningen (Dillen, Personenbelasting 1999, 5230). Hetzelfde Hof kwam tot deze vaststelling in een vorig arrest (Gent, 2 december 1993, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 93541689). Hier moet wel aan toegevoegd worden dat een beweerde opdeling in een privé en beroepsmatig gedeelte zoals gesteld door de fiscus, uiteindelijk niet werd weerhouden door het toendertijdse Hof. Maar in de tekst van het arrest wordt wel gesteld dat moet worden aangenomen dat de eigen gelden en de goedkoopste leningen bij voorkeur worden gebruikt om de privé-schulden te betalen. Het Hof stelt dan ook dat de Administratie niet kan worden gevolgd waar zij stelt dat de eisers zouden moeten bewijzen welke gelden voor welke betalingen werden gebruikt.
Andere rechtspraak volgt de fiscus in zijn stelling dat de belastingplichtige moet bewijzen dat de bankleningen uitsluitend hebben gediend voor professionele doeleinden (zie o.m. Brussel, 17 december 1991, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9452379). In deze rechtspraak wordt telkens bevestigd dat een zelfstandige zijn eigen middelen mag aanwenden voor privé-investeringen. Hij mag een beroep doen op een (bank)lening voor de financiering van zijn beroepsmatige investeringen. Maar dan moet hij kunnen aantonen dat de facturen voor de beroepsmatige delen effectief werden betaald met het bankkrediet.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 5 mei 2000.