ENKEL KOSTEN KUNNEN WORDEN BELAST ALS LIBERALITEIT
Een vennootschap verkoopt aandelen die ze heeft in een andere vennootschap tegen een kennelijk te lage prijs. De fiscus belast die onderprijs als liberaliteit bij de verkopende vennootschap. Het hof van beroep in Antwerpen bevestigt deze aanslag. Maar het Hof van Cassatie verbreekt het arrest. Enkel kosten in de boekhoudrechtelijke zin kunnen als liberaliteit belast worden. Met dit arrest lijkt Cassatie een eerder ingenomen standpunt bij te stellen.In het boekjaar 1983-84 verkocht een vennootschap een aandelenpakket. De
aandelen werden verkocht zonder een geschreven overeenkomst of tussenkomst van
een effectenmakelaar tegen een prijs van 960.000 frank aan twee (Belgische)
natuurlijke personen. Het ging om aandelen van drie vennootschappen die eigenaar
waren van belangrijke gebouwen en gronden. De fiscus liet de waarde van die
onroerende goederen schatten door de ontvanger van registratie. Op basis van dat
schattingsverslag stelde de fiscus dat de werkelijke waarde van de aandelen om
en nabij 12 miljoen frank lag. Op basis van het feitelijk vermoedensbewijs (art.
1349 B.W.) besloot de fiscus het verschil ten belope van 11 miljoen frank te
belasten als een liberaliteit bij de verkopende vennootschap. De fiscus was van
mening dat de verkoper een liberaliteit verleende aan de koper voor dat bedrag.
Hij belastte dus de verkopende vennootschap op dat bedrag.
Die vennootschap
was het daar niet mee eens en stapte naar het hof van beroep in Antwerpen
(Antwerpen, 24 september 1996, T.F.R., 2000/46). Maar dat hof bevestigde in een
kort arrest de visie van de fiscus. Het hof onderzocht of de aandelen wel
degelijk de waarde hadden die de fiscus voorhield. Het schattingsverslag van de
ontvanger van de registratie wordt door de magistraten aanvaard als een afdoend
zeker en vaststaand feit waaruit bij feitelijk vermoeden de werkelijke waarde
van de aandelen af te leiden is.
Dus gaf het hof de vennootschap de kans aan
te tonen dat de verkochte aandelen niét zon waarde hadden. Volgens het
rechtscollege voerde de eisende partij echter geen afdoende argumenten aan om de
abnormaal lage verkoopprijs van die aandelen te verantwoorden. Het hof stelde
bovendien vast dat de kopende natuurlijke personen aandeelhouder en
(gedelegeerd) bestuurder waren van de verkopende vennootschap. Daaruit was
volgens het hof af te leiden dat de kopende natuurlijke personen een belangrijke
positie in de verkopende vennootschap hadden verworven, en daardoor een
verkoopprijs voor de aandelen konden bedingen die ver beneden de werkelijke
waarde lag.
Met dit arrest was de verkopende vennootschap het andermaal niet
eens. Dus leidde zij een voorziening in Cassatie in. Het hoogste rechtscollege
deed over deze zaak uitspraak op 17 februari 2000 (Cass., 17 februari 2000,
T.F.R., 2000/45 met noot van Derycke, H.). Twee middelen werden voor Cassatie
uitgewerkt. Op basis van beide elementen verbrak Cassatie het eerdere arrest van
Antwerpen.
Niet behaalde winst
Als eerste middel wordt gesteld dat enkel
winsten kunnen belast worden die daadwerkelijk in het vermogen van het bedrijf
zijn gekomen. Winsten die een bedrijf had kunnen of moeten maken indien het zijn
zaken op een andere wijze had bestuurd, kunnen niet aan de belastbare basis
toegevoegd worden. Tenzij de onderneming uiteraard bedrog heeft
gepleegd.
Deze algemene regel kan enkel opzij gezet worden door een
expliciete afwijking waarin de wet voorziet. Die staat in het Wetboek
Inkomstenbelasting: Art. 26, eerste lid W.I.B. 1992 stelt dat wanneer een
Belgische onderneming abnormale of goedgunstige voordelen verleent, die
voordelen bij haar eigen winst worden gevoegd, tenzij die voordelen in
aanmerking komen voor het bepalen van de belastbare inkomsten van de
verkrijger.
Maar ten tijde van het aanslagjaar 1984 zag dat artikel er totaal
anders uit. Toen liet het artikel enkel toe abnormale of goedgunstige voordelen
toe te voegen bij de verstrekker van het voordeel als deze dat voordeel gaf aan
een buitenlandse onderneming die zich rechtstreeks of onrechtstreeks in een band
van wederzijdse afhankelijkheid bevond. In aanslagjaar 1984 kon het verschil
tussen de betaalde een prijs en de werkelijke prijs dus niet toegevoegd worden
aan de belastbare basis van de verkopende vennootschap als abnormaal goedgunstig
voordeel. In het nu voorliggende wetboek kan dat duidelijk wel. Cassatie merkt
dat ook impliciet op door te stellen dat voor aanslagjaar 1984 het artikel rond
abnormale of goedgunstige voordelen niet toelaat een voordeel verstrekt aan een
Belgisch natuurlijk persoon toe te voegen aan de belastbare basis van de
verstrekker. Hierdoor bevestigt Cassatie dat een onderprijs in principe kan
belast worden op basis van het nu wel voldoende ruim art. 26 W.I.B. 1992.
In
het geciteerde arrest had het hof van beroep tegen deze regel gezondigd. Winst
die een onderneming had moeten of kunnen maken, kan enkel aan de belastbare
basis toegevoegd worden als de wet daartoe expliciet in een bepaling
voorziet.
Het tweede middel in het arrest is nog boeiender. Cassatie stelt
dat het arrest van het hof van beroep in Antwerpen het verschil tussen de
werkelijke waarde en de gebruikte verkoopprijs belast als een liberaliteit. Maar
wat is nu een liberaliteit? Dat staat niet letterlijk in het wetboek. Art. 53,
1, in fine W.I.B. 1992 stelt dat uitgaven van persoonlijke aard, zoals (...) en
alle andere uitgaven die niet noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van de
beroepswerkzaamheid, geen beroepskosten kunnen zijn. In zijn commentaar stelt de
fiscus over deze passus dat het woord zoals, en de zinsnede en alle andere
uitgaven die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid niet noodzakelijk
zijn op het niet-limitatieve karakter van deze bepaling wijzen. Dat betekent dat
ook andere uitgaven die niet uitdrukkelijk in art. 53, 1, W.I.B. 1992, vermeld
zijn, zoals bijvoorbeeld liberaliteiten, niet kunnen aftrekbaar zijn als
beroepskosten (Com.I.B. 1992 52/3).
Boekhoudrechtelijk
Belangrijk is dat het begrip liberaliteit
kosten omvat die fiscaal niet als beroepskosten worden aanvaard. Om als
liberaliteit te worden toegevoegd aan de belastbare basis, moet het dus om
kosten gaan in de boekhoudrechtelijke betekenis van het woord. In het geval van
de geschetste onderprijs is het verschil tussen de venale waarde en de
verkoopprijs op geen enkel ogenblik een uitgave geweest voor de verkopende
vennootschap. Cassatie stelt dan ook laconiek dat het hof in Antwerpen niet
heeft vastgesteld dat de betrokken vennootschap het verschil tussen werkelijke
waarde en verkoopprijs heeft afgetrokken van haar inkomsten als bedrijfsuitgave.
Dus dat verschil belasten als liberaliteit kan niet. Liberaliteiten
veronderstellen kosten.
Op die wijze heeft Cassatie duidelijk het begrip
liberaliteit gedefinieerd. Cassatie lijkt daardoor terug te komen op een eerder
arrest dat felle kritiek kreeg in de rechtsleer (Cass., 24 november 1978, Arr.
Cass., 1978-79, 338). In 1978 stelde het hoogste rechtscollege van dit land dat
de betaalde overprijs een verarming betekende voor de kopende vennootschap en
dat die verarming een liberaliteit uitmaakte. Daarmee gaf Cassatie te kennen dat
het dus niet dient te gaan om beroepskosten om iets als liberaliteit te
belasten. Nu wordt dat met de term bedrijfsuitgave (in het huidige wetboek
omgedoopt tot beroepskosten) wel gesteld. Alles wijst er dus op dat Cassatie
zijn standpunt heeft bijgesteld. Ce ne sont que les fous qui ne changent jamais
davis.
Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 19 mei 2000.