HET SPANNEND VERVOLGVERHAAL VAN DE MAALTIJDCHEQUES

Maaltijdcheques zijn sinds de arresten van vorig jaar van het hof van beroep te Antwerpen een spannend vervolgverhaal geworden (Antwerpen, 16 mei 2000 en Antwerpen, 1 februari 2000). Het hof in Antwerpen kwam tot de conclusie dat de kosten die de werkgever voor een maaltijdcheque van zijn personeelslid betaalt, voor hem aftrekbaar zijn op voorwaarde dat de werknemer minstens 44 frank betaalt per cheque. Het hof van beroep in Brussel komt tot een andere conclusie.

Het verhaal van de maaltijdcheque begint bij het bedrijfsrestaurant dat grote bedrijven hebben. Voor zon eigen mess bestaat een erg voordelige regeling, qua aftrekbaarheid van de kosten die de werkgever heeft om maaltijden te bereiden en te verstrekken. De kosten die voortvloeien uit het verstrekken van sociale hoofdmaaltijden aan het personeel in de mess of het restaurant van de werkgever, zijn bij deze laatste fiscaal aftrekbaar. Alleen het bedrag dat per verstrekte maaltijd gelijk is aan het positief verschil tussen 44 frank en de door de werknemer betaalde prijs is wel belastbaar in hoofde van de werkgever (Ci.RH. 244/460.391 d.d. 09.06.1999). De kostprijs van de maaltijd doet er niet toe.
Stel dat de werkelijke kostprijs van de maaltijd 250 frank is. De werknemer betaalt het minimum van 44 frank. De werkgever mag dan de supplementaire kosten van 206 frank als beroepskosten in mindering brengen.
Maar tal van bedrijven hebben geen eigen bedrijfsrestaurant. Dus kwam een creatieveling op het idee de werknemers van zulke bedrijven een ticket te geven om buiten de ondernemingen te gaan eten. De maaltijdcheque was geboren.
Maar opdat deze maaltijdcheque niet belastbaar zou zijn in hoofde van de werknemer, moeten strikte voorwaarden nageleefd worden (art. 19bis, 2 K.B. 28.11.1969). De toekenning van de maaltijdcheques moet vervat zijn in een CAO op sectoraal of op ondernemingsvlak. Kan dergelijke overeenkomst niet worden gesloten bij gebrek aan een syndicale delegatie, of gaat het om een personeelscategorie waarvoor het niet de gewoonte is dat deze door zon overeenkomst wordt beoogd, dan mag de toekenning geregeld worden door een individuele overeenkomst.
Het aantal maaltijdcheques moet gelijk zijn aan het aantal dagen waarop de werknemer effectief arbeidsprestaties levert. De cheque moet op naam van de werknemer uitgereikt worden. De maaltijdcheque moet ook duidelijk vermelden dat hij maar drie maanden geldig is. Hij mag slechts worden gebruikt om een eetmaal of verbruiksklare voeding te betalen. De werkgever mag hoogstens 180 frank bijleggen bij de prijs van de cheque. De werknemer zelf moet minimum 44 frank betalen.
Volgt de werknemer al deze regels strikt gelijktijdig, dan moet hij geen belasting betalen op de gekregen cheques. Maar gezien zij dan beschouwd worden als sociaal voordeel, zal de bijdrage van de werkgever voor de maaltijdcheques volgens de fiscus niet aftrekbaar zijn voor de werkgever. De fiscus zegt immers dat de uitgaven die met dit voor de werknemer vrijgesteld voordeel overeenstemmen, niet als beroepskosten van de werkgever aftrekbaar zijn (V&A Kamer, vraag nr. 384 VERMEIREN d.d. 01.12.1989, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, Ced Samsom, nr. 8942525). Stel dat de werkgever per cheque het maximum van 180 frank betaalt, dan is deze 180 frank niet aftrekbaar als beroepskosten bij de werkgever. Dat zal voor hem fiscaal een verworpen uitgave zijn.

Antwerpen

Maar het hof van beroep in Antwerpen was het helemaal niet eens met de redenering van de fiscus. Het hof stelde vast dat de wetsbepaling die maaltijdcheques niet aftrekbaar stelt als beroepkosten, zelf de term sociaal voordeel hanteert. De wet zegt dus niet dat de gemaakte kosten door de werkgever niet aftrekbaar zijn. Het wetboek zegt dat de sociale voordelen toegekend aan werknemers, gewezen werknemers of hun rechtverkrijgenden belastbaar zijn bij de werkgever. Alleen het sociale voordeel dat niet belastbaar is bij de werknemer, maakt dus de te verwerpen beroepskosten uit.
Het hof stelt logischerwijs dat de te verwerpen beroepskosten gelijk zijn aan de persoonlijke besparing van het personeelslid. In het geval van een maaltijd is de besparing de prijs die hij zou besteden aan een bij hem thuis bereide en genuttigde maaltijd. Het niet aftrekbaar gedeelte bij de werkgever van de uitgaven gedaan om het sociaal voordeel toe te kennen wordt bepaald in functie van de waarde van het voordeel van de genieter. Niet in functie van de kostprijs voor de werkgever.
De vraag wordt dus: hoe moet de waarde van de maaltijd voor de werknemer bepaald worden? Het Hof verwees naar art. 18 K.B. W.I.B. 1992. Dat artikel is het uitvoeringsbesluit van de forfaitaire raming van voordelen van alle aard (in uitvoering van art. 36 W.I.B. 1992). In dat artikel wordt het voordeel van een middagmaal bepaald op 44 frank (art. 18, 3, 8 K.B. W.I.B. 1992). Door deze bepaling mag volgens de magistraten besloten worden dat de kostprijs die de werknemer uitspaart, 44 frank is.
Het hof stelde dat het voordeel van een maaltijdcheque niet anders moet beoordeeld worden dan het voordeel van een maaltijd in een eigen bedrijfsrestaurant. Het eerste waarderen op de werkelijke kostprijs voor de werkgever van de maaltijdcheque en het tweede forfaitair ramen op 44 frank gaat niet op. Een onderscheid maken tussen de waardering van een voordeel van een sociale maaltijd in een bedrijfsrestaurant en een maaltijdcheque is artificieel en ongehoord discriminerend. Het rechtscollege voegde daar aan toe: Een sociale maaltijd en een maaltijdcheque hebben een zelfde doel: de werknemer in staat stellen de kosten van een aan huis genomen maaltijd uit te sparen.

Brussel

De arresten van Antwerpen waren voor velen een donderslag bij heldere hemel. Ontelbare ondernemingen besloten de som die ze betaald hadden voor de maaltijdcheques van personeelsleden, niet langer als te verwerpen beroepskosten op te nemen in de aangifte in de vennootschapsbelasting. De fiscus stuurde al evenveel berichten van wijziging van aangifte om de onderneming te wijzen op het standpunt van de fiscus in deze en de kosten van de maaltijdcheque toch te verwerpen.
Intussen velde het hof van beroep in Brussel ook een arrest in deze materie. En dat is niet positief (Brussel, 7 maart 2000; Fiscoloog, 792). Het hof in Brussel houdt zich aan een strikte interpretatie van de wetsartikelen. Als een werkgever zelf een maaltijd geeft aan zijn personeel, verstrekt hij een sociale maaltijd. Voor het verstrekken van een sociale maaltijd geldt een door de koning bepaald vast bedrag van 44 frank voor een hoofdmaaltijd (art. 18, 3, 8 K.B. W.I.B. 1992). Bij een maaltijdcheque geldt deze forfaitaire raming niet, aangezien de werkgever geen sociale maaltijd verstrekt. Die geeft een cheque die de werknemer de mogelijkheid geeft voedingsmiddelen te kopen die nodig zijn om een maaltijd te bereiden of te vervangen. De waarde van de cheque verschilt in niets van zijn nominale waarde en heeft geen enkele invloed op de waarde van de aangekochte voedingsmiddelen.
Dit arrest zal de fiscus met veel plezier lezen. Maar vermoedelijk zal de belastingplichtige tegen dit arrest een voorziening in Cassatie instellen. De fiscus deed dat immers ook bij het arrest in Antwerpen. Cassatie moet dus de neuzen in dezelfde richting zetten. De redenering van het hof in Brussel volgt de redenering van de fiscus. Maar de redenering van Antwerpen blijft overeind. Onmiskenbaar hebben de maaltijdcheque en de sociale maaltijd in een mess in het bedrijf een zelfde doel.
Ook in de mess zullen de gekochte voedingsmiddelen een hogere waarde hebben dan de 44 frank die de werknemer betaalt. De maaltijdcheques geven de werknemer de mogelijkheid een hoofdmaaltijd te nuttigen, hoewel de werkgever geen eigen bedrijfsrestaurant heeft. De wet stelt dat de werkgever bij maaltijdcheques belastbaar is op de sociale voordelen die de werkgever toekent aan zijn werknemers (art. 53, 14 W.I.B. 1992). De wet stelt dus niet dat de kosten om dat sociale voordeel te verstrekken, niet aftrekbaar zouden zijn. De werkgever moet belast worden op het voordeel dat hij verstrekt. Vermits dat voordeel leidt tot een maaltijd, moet dit geraamd worden op basis van de forfaitaire regels die de koning heeft ingesteld. Beide arresten volgen dus een andere redenering. Wat de juiste redenering is, zal Cassatie moeten zeggen. Maar beide producten op een verschillende wijze behandelen, is onlogisch. Ze hebben eenzelfde doel. Twee verschillende belastingstelsels hanteren, is discriminerend.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 30 maart 2001.